Waar het politieke credo enkele jaren terug nog luidde ‘ruim baan voor de starter en zelfbewoner’ is het nu ‘vergeet de investeerder niet’. De Eerste Kamer vraagt het kabinet in kaart te brengen op welke manier de overdrachtsbelasting voor beleggers substantieel verlaagd kan worden (Kamerstukken I 2023/24, 36496, nr. O).

Die arme beleggers, die “met 10,4% overdrachtsbelasting een dusdanig hoog tarief betalen dat benodigde investeringen in woningen achterblijven”, aldus de motie-Van Rooijen. Diezelfde beleggers, die vijf jaar geleden – volgens de met 149-0 aangenomen motie Dik- Faber – “starters vaak te vlug af zijn en het daardoor voor starters in deze steden steeds moeilijker is om een huis te kopen” (Kamerstukken II 2018/19 32847, nr. 504). Het kan verkeren.

Wat beide moties miskennen is de zeer lage elasticiteit van het woningaanbod met als gevolg blijvend hoge prijzen. Wanneer dringt tot de volksvertegenwoordiging door dat belastingtariefswijzigingen het gewenste effect vrijwel altijd missen? Bovendien heeft een verlaging van het overdrachtsbelastingtarief slechts een indirect effect op het stimuleren van nieuwbouw (zie IBO- rapport ‘Op grond kun je bouwen’, Kamerstukken II 2023/24, 32847, nr. 1198).

Daarnaast kost verlaging van een belastingtarief geld. Veel geld. Volgens de zogenoemde sleuteltabel 2025 kost iedere verlaging van het 10,4%-tarief met 0,5 procentpunt € 108 mln. Stel, het kabinet wil terug naar het niveau van 2021 (8%): € 518,4 mln. Terug naar de 6% van weleer kost meer dan € 950 mln. Nu is compensatie mogelijk met een verhoging van het 2%-tarief. Iedere 0,5% daarbij levert de schatkist € 215 mln. op. Of het kabinet een dergelijke impopulaire maatregel aandurft ten faveure van ‘beleggers’ durf ik te betwijfelen.

Meer sympathie voor een verlaging van het algemene tarief kan wél gevonden worden in een lagere ‘straf’ voor het niet voldoen aan het zogenoemde hoofdverblijfcriterium. Alleen hij die een woning na de verkrijging ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken’ maakt aanspraak op het huidige verlaagde tarief van 2%. Met regelmaat komen zaken voor de rechter (niet altijd gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) waarbij niet-beleggers toch het hogere tarief voor hun kiezen krijgen. Neem de dochter die de woning van de buurvrouw van vader kocht, om vervolgens die woning te ruilen met haar vader. De woning van de buurvrouw die zij als eerste verkreeg, was niet als hoofdverblijf bedoeld, en daarom belast met 10,4%. Natuurlijk hadden de transacties in het rechtsverkeer anders kunnen lopen, maar wat nu als daar niet-fiscale redenen aan ten grondslag liggen? Ik denk ook aan het echtpaar dat een woning voor hun zoon kocht, omdat hij nergens de zorg en opvang kon krijgen die hij nodig had. Of de ex-partner die meebetaalt en deels eigendom verkrijgt van de woning waarin zijn ex en de kinderen verder kunnen leven. Allemaal betalen zij 10,4%, want lex dura sed lex.

Zijn dit de ‘beleggers’ waar de moties van Van Rooijen en Dik-Faber op doelen? Zeker niet, en dus, geachte Kamerleden, probeer het eens over de boeg: “constaterende dat het 10,4% overdrachtsbelasting in voorkomend geval onredelijk uitpakt, verzoekt de regering dit tarief te verlagen”. Dat zou zomaar eens stemmen kunnen opleveren.

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Focus: Focus

1629

Gerelateerde artikelen