Martin de Graaf beschouwt de termijn bij de voorwaartse doorschuiving van claims.
Art. 3.76 Wet IB 2001 trok laatst de aandacht. De Staatssecretaris van Financiën publiceerde een
besluit, waarin hij ruimte biedt om doorgeschoven zelfstandigenaftrek uit het verleden bij overlijden met stakingswinst te verrekenen (besluit van 14 januari 2016, V-N 2016/7.11). Mij viel naar aanleiding daarvan iets anders op en dat is de vanzelfsprekendheid waarmee wij werken met
doorschuifbaarheid van, in dit geval, niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek voor een periode van negen jaren. Wat is nu immers een gepaste termijn om ‘claims' te mogen meenemen naar de toekomst?
In hetzelfde hoofdstuk van de Wet IB 2001 is voor ondernemingsverliezen in art. 3.150 vastgelegd dat die kunnen worden verrekend met de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren. Voor lichamen zijn de verliesverrekeningstermijnen opgenomen in art. 20 Wet VPB 1969 en geldt als norm het voorafgaande jaar en de negen volgende jaren. Tot zover lijkt de conclusie dat voor terugkijken naar het verleden enige variatie bestaat, maar dat voor ‘vooruitschuiven' negen jaar de norm lijkt te zijn. Dat elke beperking op gespannen voet staat met de basisgedachte om uiteindelijk de totale winst van een onderneming over de bestaansperiode te willen belasten, laat ik hier even buiten beschouwing.
Een vergelijkbare vraag doet zich voor bij het doorschuiven van buitenlandse bestanddelen van het inkomen en in het bijzonder elders ingehouden (bron)belasting. Voor de inkomstenbelasting kan in een groot aantal situaties doorschuif aan de orde zijn. Het Bvdb 2001 kiest als uitgangspunt voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting dat er geen grens is gesteld aan het aantal, alleen toekomstige, jaren waarin voorkoming van dubbele belasting alsnog kan worden geëffectueerd. Die onbegrensdheid is niet vanzelfsprekend. Tot 1995 bestonden er nog wel beperkingen.
Er schiet nog een andere categorie doorschuifbare claims door het hoofd. Art. 15ad Wet VPB 1969 temporiseert renteaftrek. Er is geen beperking in de tijd gekoppeld aan het aantal voorwaartse jaren, waarnaar de renteaftrek kan worden doorgeschoven. Ook de Europese Commissie (EC) heeft ideeën om een grens te stellen aan aftrek van rente in de vennootschapsbelasting (V-N 2016/12.5 en TaxVisions Special EU-pakket 19 februari 2016). Financieringskosten zouden dan slechts aftrekbaar zijn tot een bepaald percentage van de winst. De EC komt daarbij ook met een regel die bewerkstelligt dat bovenmatige financieringskosten naar volgende jaren kunnen worden meegenomen. Ook hier zijn vooralsnog geen grenzen gesteld aan het aantal toekomstige jaren.
Van een echt consequent gedachtengoed ten aanzien van de voorwaartse doorschuiving van ‘claims' lijkt gezien het voorgaande geen sprake. Bij zelfstandigenaftrek en verliezen is negen jaar vooruit de norm. Bij voorkoming van dubbele belasting en renteaftrek zijn er geen beperkingen. Verliezen kunnen daarbij nog in enige mate in de tijd achteruit worden gebruikt. Twee conclusies liggen voor de hand. De, in mijn ogen wel te onderbouwen, uitzonderingen op het uitgangspunt ‘(alleen) voor eeuwig vooruit' verdienen van geval tot geval goede argumenten. Daarnaast zou duidelijker kunnen worden gemaakt waarom voor verschillende regelingen van claimdoorschuiving verschillende termijnen gelden.
54