Mark Robben betoogt dat de wetgever een gefingeerde belastingheffing zoveel mogelijk moet vermijden.

De verhoudingsgewijs hoge forfaitaire rendementsheffing in de Wet IB 2001 heeft de afgelopen jaren ertoe geleid dat belastingplichtigen wegen hebben gezocht om die te ontlopen door vermogen tijdelijk onder te brengen in vrijgestelde beleggingsinstellingen (VBI's). Daartoe werd vermogen tegen het einde van een kalenderjaar ingebracht in tijdelijk bestaande VBI's en vervolgens na het begin van het tweede daaropvolgende kalenderjaar weer teruggehaald naar box 3 (zogeheten flits-VBI's). Het Belastingplan 2017 bevat een aantal maatregelen om het ontlopen van die forfaitaire rendementsheffing met behulp van dergelijke flits-VBI's tegen te gaan.
 
Een daarvan betreft het voorstel om de in art. 2.14 Wet IB 2001 opgenomen antiboxhopbepalingen uit te breiden. Die voorgestelde uitbreiding strekt ertoe om vermogen dat tijdelijk – dat wil zeggen gedurende maximaal 18 maanden – is gestald in een VBI, niet alleen indirect te belasten in box 2 – via de reeds bestaande forfaitaire rendementsheffing ex art. 4.13 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 – maar ook direct te belasten in box 3. De vermogensbestanddelen die toebehoren aan de VBI dienen derhalve (mede) te worden verantwoord in de aangifte van de (achterliggende) inkomstenbelastingplichtige. Dat vermogen wordt bij laatstgenoemde alsdan ook belast alsof het zijn eigen (rechtstreekse) bezit is. En met dat laatste heb ik moeite, aangezien belastingheffing in dat geval wordt gebaseerd op gefingeerd bezit.
 
Inkomstenbelastingheffing op basis van ‘toegerekend' indirect bezit is overigens geen onbekend fenomeen binnen de Wet IB 2001. Op grond van art. 3.92b lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 wordt onder het resultaat uit overige werkzaamheden mede begrepen een middellijk gehouden lucratief belang. Voordelen uit een dergelijk indirect gehouden lucratief belang – zoals dividend en verkoopresultaten – worden gerealiseerd door de vennootschap die dat lucratieve belang daadwerkelijk bezit, maar kunnen ingevolge art. 3.95b lid 2 Wet IB 2001 ook direct worden belast bij de achterliggende IB-plichtige aandeelhouder, ofschoon die laatste op dat moment niets daadwerkelijk geniet. Dat is het geval, indien de vennootschap niet tijdig overgaat tot dooruitdeling van ten minste 95% van het door haar genoten voordeel. Ook in dat geval wordt inkomstenbelasting in wezen geheven op basis van voorgewend bezit: de IB-plichtige aandeelhouder bezit het lucratieve belang immers niet zelf.
 
Tijdens lezingen en cursussen is mij meermaals gebleken dat men in de praktijk onvoldoende doordrongen is van het feit dat een middellijk gehouden lucratief belang een bron van inkomen vormt, laat staan dat dit tot rechtstreekse inkomstenbelastingheffing kan leiden. En dat verbaast mij tot op zekere hoogte niet, aangezien ook in dat geval belastingheffing aangrijpt bij verzonnen bezit. Ofschoon ik wel enig begrip kan opbrengen voor het feit dat de overheid tracht belastingontwijking te bestrijden, spreekt de daartoe gekozen methodiek mij niet altijd aan. Bijvoorbeeld niet wanneer belastingheffing aangrijpt bij gefingeerde toestanden, waarbij de feitelijke relatie tussen heffingssubject en -object ontbreekt. De wetgever dient in het gebruik daarvan naar mijn mening zeer terughoudend te zijn en dit bij voorkeur niet te doen, aangezien het niet (goed) aansluit bij de belevingswereld van belastingplichtigen.
 
Lees ook het thema Beleggingsinstellingen.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Prinsjesdag 2016

13

Gerelateerde artikelen