Edwin Heithuis betoogt aan de hand van een praktijkvoorbeeld dat het enerzijds in rekening brengen van belastingrente, maar anderzijds niet vergoeden van belastingrente tot ongerijmde uitkomsten kan leiden.

In V-N 2016/23 viel mijn oog op nr. 1.5 dat een zaak over belastingrente betreft, een onderwerp waarbij ik enige vorm van irritatie zelden kan onderdrukken. Maar na lezing van deze uitspraak ging mijn irritatie over in verontwaardiging. Zo onrechtvaardig kon het fiscale recht toch niet zijn?
 
Wat was er aan de hand? Een belanghebbende had in 2008 geen inkomen, maar haar echtgenoot wel. Aan belanghebbende is daarom over 2008  2488 aan heffingskortingen uitbetaald. Dit kon op grond van art. 8.9 Wet IB 2001 (tekst 2008). Drie jaar later in 2011 leed de echtgenoot van belanghebbende een verlies dat achterwaarts werd verrekend naar 2008. Kennelijk betrof het een ondernemingsverlies. Vanwege deze achterwaartse verliesverrekening bij haar echtgenoot, verviel bij belanghebbende het recht op (uitbetaling van) de heffingskorting in 2008. So far so good.
 
De inspecteur vorderde de heffingskorting na en berekende daarbij een bedrag van  502 aan heffingsrente (thans belastingrente), ruim 20% dus van de teruggevorderde heffingskorting. Mijn irritatie nam al toe. Bij de teruggaaf aan de echtgenoot vanwege de achterwaartse verliesverrekening vergoedde de inspecteur echter geen heffingsrente. Mijn irritatie sloeg om in verontwaardiging: wel heffingsrente, ruim 20% zelfs, moeten betalen over de terugvordering van de heffingskorting maar geen heffingsrente vergoed krijgen over de teruggaaf als gevolg van de verliesverrekening. Logisch dat belanghebbende dit onrechtvaardig vond en hiertegen in het geweer kwam.
 
Helaas ving de belanghebbende bot bij de rechtbank. Rechtbank Zeeland-West-Brabant paste rechttoe-rechtaan de wet toe. Als schrale troost gaf de rechtbank belanghebbende nog wel mee er begrip voor te hebben dat zij dit systeem als onrechtvaardig ervoer, maar voegde eraan toe dat zij in de gevolgen ervan moest berusten, omdat de wetgever nu eenmaal hiervoor bewust had gekozen. Volgens de rechtbank was er ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR of van het recht op ongestoord genot van eigendom van art. 1 EP EVRM. En alsof dit nog niet genoeg was, kwam de genadeklap: Gesteld noch gebleken was dat door de in rekening gebrachte heffingsrente sprake was van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Case closed. De heffingsrente was terecht in rekening gebracht en over het juiste tijdvak berekend, aldus de rechtbank.
 
Moet het hier nu bij blijven? Wat mij betreft niet. Deze uitspraak legt genadeloos de onevenwichtigheid in de regeling van de belastingrente bloot. Er wordt wel belastingrente in rekening gebracht door de fiscus, maar zelden tot nooit (meer) uitbetaald. De angst voor het zogenoemde sparen bij de fiscus heeft zulke grote vormen aangenomen dat in individuele gevallen de redelijkheid en rechtvaardigheid uit het zicht is verdwenen. Onderhavige zaak illustreert dat. Bij de rechter vindt men in dit soort situaties weinig gehoor, zo blijkt. Die moet nu eenmaal de wet toepassen, zoals het parlement die tot stand heeft gebracht. En daarbij mag de rechter ook niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Daarom roep ik de Tweede Kamer op om over deze zaak de Staatssecretaris van Financiën te bevragen. Laat de staatssecretaris voor het oog van de camera's en de dagbladpers nog maar eens uitleggen waarom dit ‘systeem' van de belastingrente zo rechtvaardig is. En hopelijk is de verontwaardiging van de Kamerleden dan net zo groot als de mijne. Want alleen het parlement is in staat om dit evident onrechtvaardige ‘systeem' te veranderen. Ik hoop het van ganser harte.

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Bronbelasting

19

Gerelateerde artikelen