Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X zijn deel van de winkelruimte ter beschikking stelt aan de onderneming van zijn echtgenote Y. De inspecteur heeft dan ook terecht ROW in aanmerking genomen.

Belanghebbende, X, is, buiten gemeenschap van goederen, gehuwd met Y. In 1992 kopen X en Y een woonwinkelpand. De winkelruimte wordt gebruikt binnen de onderneming van Y. In 2010 staakt Y haar onderneming. In zijn IB-aangifte 2010 neemt X de woning op in zijn box 3-vermogen, en de helft van de winkelruimte. De inspecteur is echter van mening dat er, ten aanzien van de winkelruimte (waardeaangroei), sprake is van ROW.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X zijn deel van de winkelruimte ter beschikking stelt aan de onderneming van Y in de zin van art. 3.91 Wet IB 2001. De inspecteur heeft dan ook terecht ROW in aanmerking genomen. De rechtbank overweegt daarbij dat Y een met X verbonden persoon is in de zin van art. 3.91 Wet IB 2001. De rechtbank acht niet van belang dat het winkelgedeelte behoort tot een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Een dergelijke gemeenschap kan namelijk ook tussen ongehuwden bestaan. Vervolgens wijst de rechtbank er op dat uit de wetsgeschiedenis slechts volgt dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is op een vermogensbestanddeel dat behoort tot een gemeenschap die kwalificeert als (algehele of beperkte) huwelijksgoederengemeenschap, en daar is in casu geen sprake van. Ook merkt de rechtbank nog op dat toepassing van art. 3.91 Wet IB 2001 op het door X ter beschikking gestelde winkelpand in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever om met de terbeschikkingstellingsregeling arbitrage tussen box 1 en box 3 tegen te gaan.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.91

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Noord-Holland

Editie: 22 juni

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen