X bv heeft met haar dga een drietal lijfrenten gesloten als tegenprestatie voor de overname van de voorheen voor rekening en risico van de dga gedreven onderneming. De lijfrente betroffen een zuivere direct ingaande lijfrente met een jaarlijkse uitkering van € 7329, een zuivere levenslange lijfrente met een jaarlijkse uitkering van € 12.013 en een gerichte lijfrente waarvan de uitkering nog niet is bepaald. Op 28 december 2016 komen X bv en haar dga overeen om de lijfrenteovereenkomsten af te kopen. De afkoopwaarde is door X bv berekend op basis van de ‘benaderde marktwaarde’ met een rekenrente van 0,34%, wat leidt tot een totale afkoopwaarde van € 733.000. X bv heeft het verschil met de boekwaarde als buitengewone last aangegeven in haar aangifte VPB 2016. De inspecteur wijkt af van de aangifte VPB, berekent de afkoopwaarde op basis van de contractrente voor de zuivere lijfrenten en voor de gerichte lijfrente gaat hij uit van de boekwaarde en bepaalt de totale afkoopwaarde op € 306.115. X bv gaat in bezwaar en vervolgens in beroep.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de afkoopwaarde van de lijfrente moet worden berekend aan de hand van de contractrente. Hiertoe overweegt de rechtbank dat op X bv de bewijslast rust aannemelijk te maken welke rekenrente gehanteerd moet worden bij het bepalen van de afkoopwaarde. X bv heeft na de gemotiveerde betwisting door de inspecteur de rekenrente niet nader onderbouwd. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 31 mei