Belanghebbende, X, is aandeelhouder en bestuurder van H GmbH. In 2003 richt H GmbH een dochtervennootschap op: F GmbH. F GmbH doet aangifte voor het in vrije verkeer brengen van bevroren, rauw kippenvlees. Naar aanleiding van een onderzoek stelt de inspecteur dat de prijs van het kippenvlees kunstmatig opgehoogd is omdat er sprake is van een constructie om de prijs van het kippenvlees op te drijven, om zodoende de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen. De inspecteur vordert de aanvullende douanerechten van X na. In geschil is of de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren van art. 221 CDW van toepassing is. Hof Amsterdam oordeelt dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan. Volgens het hof is X namelijk aan te merken als een van de personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer.
Advocaat-generaal (A-G) Van Hilten concludeert dat de verlengde navorderingstermijn niet kan worden toegepast. Volgens de A-G is het niet kunnen berekenen van de correcte hoogte van de douaneschuld namelijk niet te wijten aan een strafrechtelijk vervolgbare handeling. De A-G wijst er hierbij op dat misbruik van recht door het HvJ EU niet wordt aangemerkt als een strafrechtelijk vervolgbare handeling. De A-G adviseert de Hoge Raad vervolgens om het cassatieberoep van X gegrond te verklaren, en de zaak te verwijzen. Het verwijzingshof moet dan onderzoeken welke utb's te laat aan X zijn medegedeeld.