X geeft in zijn IB-aangifte 2013 voor € 157.330 aan bank- en spaartegoeden aan. Hierop geniet hij € 3354 aan rente, en is hij € 1634 (48,72% van de genoten rente) aan vermogensrendementsheffing verschuldigd. X is van mening dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met art. 1 EP EVRM.
Hof Amsterdam oordeelt dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Volgens het hof is dan voor particulieren in 2013 het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar. Vervolgens stelt het hof vast dat er, gezien het verschil tussen het gerealiseerde rendement en het veronderstelde reële rendement, op regelniveau, geen sprake meer is van een redelijke en proportionele verhouding tussen het genereren van belastingopbrengst en het belang van de individuele burger daaraan niet meer dan zijn ‘fair share' te moeten bijdragen. De heffing van 1,2% heeft volgens het hof tot gevolg dat particuliere beleggers worden geconfronteerd met een buitensporige last. Vervolgens stelt het hof echter vast dat de wetgever, gezien de schending van art. 1 EP EVRM, enige tijd moet worden gegund om een einde te maken aan deze schending, en wijst het hof er op dat de vermogensrendementsheffing met ingang van 2017 is gewijzigd. Gezien de totale inkomens- en vermogenspositie van X, is er volgens het hof voor hem echter geen sprake van een individuele en excessieve last. De IB-aanslag 2013 blijft in stand.
Lees ook het thema Box 3
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2