Aan X zijn diverse (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd. Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigt deze aanslagen, omdat de inspecteur naar het oordeel van het hof op onrechtmatige wijze heeft geweigerd de naam van de tipgever bekend te maken. De Hoge Raad oordeelt in de eerste cassatieronde dat het niet bekend maken van de naam van de tipgever onvoldoende aanleiding is om de aanslagen in deze zaak te vernietigen, en verwijst de zaak naar Hof ’s-Hertogenbosch. Dit hof oordeelt dat het bewijsmateriaal dat de Belastingdienst van de tipgever heeft gekocht, betrouwbaar is, maar in dit geval niet mocht worden gebruikt voor de aanslagoplegging. De Hoge Raad oordeelt in de tweede cassatieprocedure dat de belastingrechter zelfstandig moet oordelen over de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal en daarvoor niet leidend is wat in een eventuele strafzaak zou worden geoordeeld. Voor het oordeel over de bruikbaarheid van het door de tipgever overhandigde materiaal is geen onderzoek nodig naar de aard of ernst van het strafbaar handelen, waardoor de tipgever dat materiaal in handen heeft gekregen. Het andersluidende oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.
Hof Amsterdam beslist overeenkomstig het compromis dat partijen hebben bereikt op de zitting na verwijzing door de Hoge Raad. Bij het bereiken van het compromis hebben partijen tot uitgangspunt genomen dat erflater in de jaren 2001 tot en met 2006 een fiscaal partner had waaraan op grond van art. 2.17 lid 3 Wet IB 2001 de helft van de bestanddelen van de rendementsgrondslag moet worden toegerekend. De te betalen bedragen aan IB/PVV over die jaren worden gehalveerd.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:29
Algemene wet bestuursrecht 8:31
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 7 december