X1 bv en haar dga, mevrouw X2, vormen een fiscale eenheid voor de btw. X1 bv bezit een pand, waarvan de begane grond btw-belast wordt verhuurd als dameskapsalon. De bovenverdiepingen worden tot en met 2002 btw-belast verhuurd aan derden. In 2003 en 2004 worden de bovenverdiepingen verbouwd. Na de verbouwing gaat X2 er met haar echtgenoot wonen. X2 betaalt geen huur voor de woning aan de bv. In geschil is of de fiscale eenheid X1 bv/X2 de voorbelasting ter zake van de verbouwing terecht heeft afgetrokken. Rechtbank Breda stelt X1 bv/X2 in het gelijk. Hof ´s-Hertogenbosch oordeelt echter dat voorafgaande aan de verbouwing een levering heeft plaatsgevonden in die zin dat de bovenverdiepingen het bedrijfsvermogen van X1 bv hebben verlaten (art. 3-1-g Wet OB 1968). Op het tijdstip waarop de btw in rekening wordt gebracht, is dus sprake van een privébestemming c.q. privégebruik, zodat aftrek van de voorbelasting is uitgesloten. X1 bv/X2 gaat in cassatie.
Advocaat-Generaal Van Hilten is van mening dat het beschikken voor andere dan bedrijfsdoeleinden pas plaatsvond op het tijdstip waarop X2 de woning - na de verbouwing - in gebruik nam. Het hof is daarom van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Er is echter door het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk overwogen dat X1 bv niet het oogmerk had om de verbouwde verdiepingen belast te gaan verhuren. Op de voet van art. 15 lid 4 (eerste volzin) Wet OB 1968 bestaat alsdan geen recht op aftrek. Op het tijdstip waarop X2 de woning betrekt, is er geen aanleiding om de voorbelasting alsnog in aftrek toe te laten. Het gebruik door de dga is namelijk aan te merken als personeelsvoorziening in de zin van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van X1 bv/X2.