Belanghebbende, B bv, drijft een onderneming in de vorm van een tandartsenpraktijk. De aandelen van B bv zijn in handen van A bv (de holding) en C. De aandelen van B bv zijn in handen van C. In 2013 houdt B bv op te bestaan. C was in loondienst bij B bv en heeft in 2013 loon genoten van meer dan € 150.000. De inspecteur legt aan B bv een naheffingsaanslag loonheffingen (crisisheffing) op over het tijdvak maart 2014. In geschil is of deze naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt allereerst dat voormalig vereffenaar A bv rechtsmiddelen mag instellen tegen de aan B bv opgelegde naheffingsaanslag. Het bezwaar en beroep zijn derhalve ontvankelijk. De rechtbank verwerpt vervolgens het standpunt dat B bv op het heffingsmoment (31 maart 2014) niet langer inhoudingsplichtige was. Ook als gewezen inhoudingsplichtige is B bv op grond van art. 32bd Wet LB 1964 in verbinding met art. 10f lid 2 Uitvoeringsbesluit LB 1965 de crisisheffing over het tijdvak maart 2014 verschuldigd. Van een individuele buitensporige last bij B bv is geen sprake. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bd
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 28 december