De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat Y zodanige prestaties jegens A bv verrichtte, dat hij btw-ondernemer was voor het aan A bv ter beschikking stellen van werkruimte in het pand. De Hoge Raad verwijst hierbij naar het Van der Steen-arrest van het Hof van Justitie EU.

A bv vormt samen met haar dga, Y, een f.e. voor de btw (X bv). In 2004 wordt aan Y een pand geleverd dat Y (als woning) en A bv (werkruimte) in gebruik nemen. X bv brengt de in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek. Op grond van het Van der Steen-arrest van het Hof van Justitie EU (18 oktober 2007, nr. C-355/06, BNB 2008/52), en een besluit van de staatssecretaris, legt de inspecteur een btw-naheffingsaanslag op aan X bv. De inspecteur komt vervolgens tegemoet aan het bezwaar van X bv tegen deze naheffingsaanslag, maar legt vervolgens naheffingsaanslagen op aan X bv, onder andere in verband met het privégebruik. Y stelt dat hij de werkruimte in de woning alleen maar heeft gebruikt als dga van A bv, en dat hij geen vergoeding voor het gebruik heeft ontvangen. Hof Den Haag oordeelt dat Y (de werkruimte in) het pand daadwerkelijk als btw-ondernemer exploiteert, omdat X bv in het bezwaarschrift, en Y in een vragenformulier, hebben verklaard dat Y met betrekking tot de werkruimte steeds btw-belastingplichtig was. Dat geen vergoeding is overeengekomen, acht het hof verder niet van belang. Het gelijk is aan de inspecteur.

De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat Y zodanige prestaties jegens A bv verrichtte, dat hij btw-ondernemer was voor het aan A bv ter beschikking stellen van werkruimte in het pand. Onder verwijzing naar het Van der Steen-arrest van het Hof van Justitie EU (18 oktober 2007, nr. C-355/06, BNB 2008/52) merkt de Hoge Raad op dat de inspecteur aannemelijk had moeten maken dat Y, buiten de vervulling van zijn dienstbetrekking, en dus zelfstandig, tegen vergoeding werkruimte in het pand ter beschikking stelde. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur echter geen feiten of omstandigheden vermeld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Y daadwerkelijk buiten de arbeidsverhouding om werkruimte in het pand ter beschikking van A bv heeft gesteld. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat de inspecteur niets anders naar voren heeft gebracht dan dat Y en A bv vanaf 2004 overeenkomstig hun wens een f.e. vormden, en dus uitgingen van btw-ondernemerschap van Y, en dat X bv dit in het bezwaarschrift, en Y in het vragenformulier, hebben bevestigd. Het hof had dan niet kunnen oordelen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat Y als btw-ondernemer werkruimte in het pand aan A bv ter beschikking heeft gesteld. De Hoge Raad vernietigt de naheffingsaanslagen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 4

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 27 december

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen