D houdt de aandelen in X bv, die weer de aandelen houdt in Y bv. Y bv exploiteert een kledingwinkel die zich richt op het hogere segment. In de periode 2008-2010 leent belanghebbende, X, de vader van D, € 945.000 aan D. Begin 2010 stellen X en D een schriftelijke overeenkomst ter zake van de lening op. In zijn IB-aangifte 2010 waardeert X de lening af ten laste van zijn box 1-inkomen. X is van mening dat er sprake is van een indirecte ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De inspecteur accepteert de afwaardering niet, omdat de lening volgens hem onzakelijk is.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat er sprake is van een onzakelijke lening. Volgens de rechtbank maakt de inspecteur namelijk voldoende aannemelijk dat X bij het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. De rechtbank overweegt daarbij dat er bij het aangaan van de lening in 2008 geen zekerheden zijn gesteld en dat geen aflossingsschema is overeengekomen. Ook acht de rechtbank van belang dat de rente niet jaarlijks is betaald, maar is bijgeschreven op de hoofdsom. Volgens de rechtbank leidt deze combinatie van omstandigheden in het onderhavige geval tot de conclusie dat X bij het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Een onafhankelijke derde zou de investering in een kledingwinkel in het hogere segment volgens de rechtbank beschouwen als een risicovolle investering en derhalve een hoger rentepercentage bedingen, en zeer waarschijnlijk ook een pandrecht op de kledingvoorraden. Het gelijk is aan de inspecteur.
Lees ook de thema's De onzakelijke lening en Eigen vermogen versus vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 22 februari