Volgens A-G Niessen zijn de voordelen die verpleegkundige X geniet betreffende de zorgverlenende taken voor haar echtgenoot onbelast. Deze werkzaamheden zijn in de gezinssfeer verricht. Wat betreft de werkzaamheden die X verricht voor zorgverlener A is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking omdat X niet ‘doorgaans' 1,5 dag per week werk verricht.

Belanghebbende, X, werkt als verpleegkundige. Zij heeft vanaf november 2013 en in 2014 werkzaamheden verricht op basis van een drietal overeenkomsten, namelijk een arbeidsovereenkomst met C, een zorgverleningsovereenkomst met A en een overeenkomst met haar echtgenoot. In het jaar 2009 heeft X een Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie voor het jaar 2010 ingediend. Op basis van de door haar geschetste feiten heeft de inspecteur voor het jaar 2010 een VAR-wuo afgegeven, welke voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 automatisch is verlengd. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur besloten de VAR-wuo's over de jaren 2013 en 2014 te herzien en een VAR-loon af te geven. In hoger beroep beslist Hof Amsterdam dat de VAR-WUO's terecht zijn herzien en dat de VAR-loon voor wat betreft de C-werkzaamheden, terecht is opgelegd. Het hof heeft de voordelen, voortvloeiende uit de A-werkzaamheden en de 'echtgenoot-werkzaamheden', aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van zowel X als de staatssecretaris heeft Advocaat-Generaal (A-G) Niessen een conclusie genomen.

Volgens de A-G is, in aanmerking nemend dat de echtgenoot-werkzaamheden niet in het economische verkeer, maar in de gezinssfeer zijn verricht, geen sprake van een bron van inkomen. Het hof had de voordelen die X daaruit heeft genoten niet als resultaat uit overige werkzaamheden moeten aanmerken. Die voordelen zijn niet belastbaar voor de inkomstenbelasting. De staatssecretaris bestrijdt het oordeel van het hof dat wat betreft de A-werkzaamheden geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2c Uitv.besl. LB 1965, omdat niet is voldaan aan het daarin opgenomen urencriterium. Volgens de staatssecretaris heeft het hof het urencriterium onjuist toegepast, door te oordelen dat gemiddeld 1,5 dag per week werk verrichten onvoldoende is om aan het urencriterium te voldoen. De staatssecretaris is van mening dat niet van belang is hoeveel uren op ten minste twee dagen gewerkt wordt, maar slechts dat gewerkt wordt. De A-G sluit zich bij dit standpunt aan, maar wijst erop dat in dit geval geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van art. 2c Uitv.besl. LB 1965, omdat X niet ‘doorgaans' 1,5 dag per week werk verricht. Het begrip ‘doorgaans' heeft binnen het urencriterium namelijk een dubbele betekenis. Naast de continuïteit van de arbeidsverhouding is van belang dat ‘in de regel' ten minste twee dagen per week gewerkt wordt. Van in de regel op ten minste twee dagen per week werk verrichten is in dit geval geen sprake. De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van X ongegrond en het incidentele beroep van de staatssecretaris gegrond moet worden verklaard en dat de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen moet worden.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.156

Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 2c

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 15 november

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen