X nv maakt, als holding, onderdeel uit van het A-concern, een ingenieursorganisatie. In 2013 moet X nv € 628.631 aan pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing) betalen, en in 2014 € 725.214. X nv stelt dat de crisisheffing niet kan worden geheven omdat hoofdstuk IV van de Wet LB 1964 geen bepaling bevat over de wijze van heffing. Verder stelt X bv dat art. 32 bd Wet LB 1964 onverbindend is. Ook stelt X bv nog dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Volgens haar behoort zij namelijk tot het kleine gedeelte van de werkgevers die door de crisisheffing worden getroffen, en is zij een relatief groot deel van haar loonkosten kwijt aan lonen boven de € 150.000.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat er een voldoende basis voor de crisisheffing in de wet is opgenomen, en dat art. 32 bd Wet LB 1964 niet onverbindend is. Verder is de crisisheffing volgens de rechtbank niet discriminerend. De rechtbank wijst daarbij op de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, V-N 2016/7.17 en 15/03090, V-N 2016/7.18, TaxVisions editie 5 februari 2016). Vervolgens stelt de rechtbank nog vast dat X nv niet aantoont dat zij door de cisisheffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Volgens de rechtbank is er weliswaar sprake van een substantieel bedrag aan te betalen crisisheffing, maar heeft X nv haar standpunt niet cijfermatig onderbouwd. Volgens de rechtbank is dan niet vast te stellen in welke mate X nv wordt getroffen, en moet dit voor rekening van X nv komen, nu de bewijslast op haar rust. De aanslag blijft in stand.
Lees ook het thema Eindheffingen: Loonbelasting heffen van de werkgever.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bd
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting
Instantie: Rechtbank Gelderland
Editie: 12 december