De A-groep behoort tot een internationaal concern. Binnen het concern vervult de B-groep een centrale rol. De B-groep heeft vennootschappen in tal van landen, waaronder de vennootschap X London Branch. X London Branch is voor de A-groep een van de belangrijkste entiteiten om vreemd vermogen in de markt aan te trekken. In de jaren 2004 tot en met 2008 zet de A-groep een uitgebreide constructie op en koopt zij diverse malen van derden vennootschappen aan die in het jaar van aankoop (nog onbelaste) fiscale winsten hebben gerealiseerd dan wel zouden realiseren (de winstvennootschappen). Deze winstvennootschappen zijn vervolgens ingezet in het kader van investeringen dan wel financieringen. De desbetreffende investeringen en financieringen worden zodanig vormgegeven dat in Nederlandse vennootschappen (de belanghebbenden in deze procedure) rentelasten ontstaan die effectief ten laste komen van de (gerealiseerde en voorzienbare) fiscale winsten van de winstvennootschappen. Voor de voordelen die worden verwacht in het kader van de investeringen en financieringen van de winstvennootschappen, maken de winstvennootschappen aanspraak op toepassing van de deelnemingsvrijstelling. De door de A-groep opgezette constructie leidt er uiteindelijk toe dat de bij de vennootschappen aanwezige belastbare winsten gedurende het jaar van verwerving teniet worden gedaan door rentelasten van aangegane leningen. De inspecteur corrigeert de in aftrek gebrachte rente en legt VPB-(navorderings)aanslagen op. In geschil is of sprake is van een nieuw feit, en of de Nederlandse vennootschappen de rente op de leningen aan X London Branch in aftrek kunnen brengen. De onderhavige zaak betreft de (navorderings)aanslagen 2005 - 2007 van belanghebbende, X bv. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat sprake is van een nieuw feit. Verder hebben de Nederlandse vennootschappen volgens de rechtbank in strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1969 gehandeld. De rechtbank overweegt daarbij onder andere dat de bedoeling van de Nederlandse vennootschappen erop was gericht om de aanwezige winst dan wel winstpotentie weg te laten vallen tegen de gecreëerde rentelasten. De rechtbank wijst er verder op dat de Nederlandse vennootschappen doelbewust een leemte in de Wet VPB 1969 (onder andere in art. 20a Wet VPB 1969) hebben gebruikt met belastingverijdeling als doorslaggevende reden. Volgens de rechtbank is er in casu dan ook sprake van fraus legis. De rentelasten van de vennootschappen moeten worden weggedacht. De meeste aanslagen blijven derhalve in stand. Hof Amsterdam oordeelt dat geen sprake is van een nieuw feit, en vernietigt de navorderingsaanslagen. Ten aanzien van de aanslag voor het jaar 2007 stelt het hof vast dat de renteaftrek niet kan worden bestreden met een beroep op strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1969.
De Hoge Raad oordeelt dat er bij X bv geen sprake is van ‘gekochte' winst. Volgens de Hoge Raad is de situatie van X bv niet vergelijkbaar met de situatie van de vennootschappen uit het arrest met nr. 15/05278. Verder wijst de Hoge Raad er op dat de inspecteur heeft erkend dat bij X bv niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een ‘aangekochte winstvennootschap'. Ook heeft X bv volgens het hof niet gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1979. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het naar behoren gemotiveerd. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 20a
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 10a
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8