Belanghebbende, X bv, koopt in 2009 voor € 950.000 de aandelen Y bv van A bv en B bv. X bv blijft de koopsom schuldig. X bv verkoopt de aandelen vervolgens voor € 1,5 mln aan K bv, een dochtermaatschappij van L bv. De aandeelhouders van L bv zijn X bv (50%), A bv (25%) en B bv (25%). K bv blijft de koopsom schuldig. De schuldigerkenning wordt vastgelegd in een overeenkomst van geldlening tussen X bv en L bv. Eind 2012 wordt L bv failliet verklaard. In haar VPB-aangifte 2011 waardeert X bv de vordering op L bv af naar nihil.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de afwaardering van de vordering, voor zover deze hoger is dan de aankoopprijs van de aandelen, terecht niet heeft geaccepteerd. De rechtbank overweegt daarbij dat X bv niets heeft aangevoerd waardoor het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van de aandelen in K bv bij aan- en verkoop door X bv op dezelfde dag zou kunnen worden verklaard. Verder is ook niet duidelijk geworden waarom A bv en B bv bereid waren hun aandelen in K bv te verkopen voor een prijs die veel lager was dan de waarde in het economische verkeer van de aandelen.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 30 mei