X bv (belanghebbende) vormt samen met haar dochter-bv's een fiscale eenheid voor de VPB. Aandeelhouder van X bv is de topholding H bv, waarvan de aandelen zijn gecertificeerd. Enig certificaathouder en tevens enig bestuurder van de betreffende stichting is de heer J. In 2002 is K bv opgericht ten behoeve van een villaproject. De aandelen hierin worden voor 50% gehouden door X bv. De andere 50% wordt via een stichting gehouden door de kinderen van J. X bv en haar dochter-bv's stellen zich in 2002 – op verzoek van de bank – garant voor de schuld van K bv. In 2009 sluit X bv een borgstellingsovereenkomst met K bv. De vergoeding voor X bv is vastgesteld op nihil. X bv krijgt wel een pandrecht op 50% van de aandelen K bv. In geschil is of X bv in 2008 terecht een voorziening opvoert van € 2.000.000 voor het mogelijk door de bank inroepen van de garantstelling. Rechtbank Oost-Nederland oordeelt dat de garantstelling onzakelijk is, aangezien een onafhankelijke derde deze niet onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben gegeven. Hiertoe wordt onder meer acht geslagen op het destijds reeds negatieve vermogen van K bv, het zeer risicovolle karakter van het project, het ontbreken van een tegenprestatie of een gelijke kans op voordeel voor X bv en het bevoordelen van de kinderen van J. Het pandrecht heeft betrekking op een later jaar en levert X bv geen aanvullende zekerheid op. De voorziening is terecht gecorrigeerd. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Oost-Nederland
Editie: 12 februari