De Hoge Raad oordeelt, onder verwijzing naar zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, V-N 2024/20.16, dat het oordeel van het hof dat de EU-restantvoorraadregeling de uit de wet voortvloeiende discriminatie in heffing van BPM rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwijzing.
X BV doet in 2019 BPM-aangifte voor twee uit Duitsland afkomstige BMW’s. Tot 1 september 2017 wordt de CO2-uitstoot bepaald aan de hand van de NEDC-methode (New European Driving Cycle). Vanaf 1 september 2017 geldt de WLTP-methode (Worldwide harmonized Light vehicle Test Procedure). Als voor de auto eerder een NEDC-resultaat is vastgesteld, is de nieuwe methode vanaf 1 september 2018 verplicht. De BPM die X BV op aangifte heeft voldaan, is berekend op basis van het NEDC2-resultaat, zijnde het resultaat van de WLTP-test dat via een EU-rekenmodel is omgerekend naar NEDC. Voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018, mag de uitstoot tot 1 september 2019 worden vastgesteld op NEDC, mits de officiële importeur die auto’s opneemt in de ‘restantvoorraadregeling’. In geschil is de hoogte van de verschuldigde BPM. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is de hogere BPM-heffing niet het gevolg is van het beschermen door Nederland van de eigen nationale producten, maar van het toepassen van de 'restantvoorraadregeling'. Dit is een EU-regeling, zodat de hogere heffing in het licht van art. 110 VWEU niet is verboden. Aangenomen dat de auto’s met een verschillende CO2-uitstoot toch gelijksoortig zijn, dan is er dus geen beletsel voor de hogere heffing. X BV gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt, onder verwijzing naar zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, V-N 2024/20.16, dat het oordeel van het hof dat de EU-restantvoorraadregeling de uit de wet voortvloeiende discriminatie in heffing van BPM rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Schending van art. 110 VWEU is niet uitgesloten als de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld, met als gevolg dat voor de buitenlandse personenauto meer BPM wordt geheven dan is geheven voor de binnenlandse auto. Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen als de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan BPM. De restantvoorraadregeling is weliswaar een EU-regeling, maar die gaat niet over de BPM-heffing maar over technische voorwaarden voor toelating van auto’s op de weg. Het beroep van X BV is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof ‘s-Hertogenbosch. Dit hof moet met inachtneming van het antwoord op de derde prejudiciële vraag beoordelen of X BV aannemelijk maakt dat in haar geval art. 110 VWEU is geschonden door toepassing van de in art. 9 Wet BPM 1992 (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) neergelegde overgangsregeling. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn krijgt X BV ook een immateriële schadevergoeding van € 500.
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 9
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen, Fiscaal bestuurs(proces)recht, Europees belastingrecht
Editie: 10 juni
Informatiesoort: VN Vandaag