Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de heer X ten aanzien van de niet afgedragen dividendbelasting niet te goeder trouw was in die zin dat X met inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze niet mocht menen dat zijn bv aan haar verplichting tot afdracht zou voldoen.

Aan belanghebbende, de heer X, is over 2007 een IB-navorderingsaanslag opgelegd. De aanslag houdt verband met een winstuitkering van € 250.000 die X in dat jaar als enig aandeelhouder en bestuurder van zijn bv heeft gekregen. Het nettobedrag van de uitkering (€ 212.500) is door de bv verrekend met de schuld van X aan de bv. De af te dragen dividendbelasting (€ 37.500) is in de jaarrekening 2007 opgenomen onder de post kortlopende schulden, maar die staat in 2013 nog steeds op de balans. In de IB-aangifte van X over 2007 staat een voordeel uit aanmerkelijk belang en is als verrekenbare voorheffing € 37.500 vermeld. Volgens X is de dividendbelasting verrekenbaar ook al is die niet door de bv afgedragen. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X ten aanzien van de niet afgedragen dividendbelasting niet te goeder trouw was in die zin dat X met inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze niet mocht menen dat zijn bv aan haar verplichting tot afdracht zou voldoen. Gelet op zijn functie had X namelijk invloed op het afdragen van de dividendbelasting. Het maakt niet uit dat X alle fiscale zaken aan zijn adviseur overliet en dat de inspecteur mogelijk niet voorvarend heeft gehandeld (zie HR 14 augustus 2015, nr. 14/02491, V-N 2015/39.5). Het beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 9.2

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Algemene wet inzake rijksbelastingen 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting, Dividendbelasting

Instantie: Rechtbank Noord-Holland

Editie: 1 september

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen