Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat het niet doen van een melding betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Zijn stelling dat de nieuwe bestuurder de BTW-verplichtingen zou nakomen, is niet voldoende en niet onderbouwd.

X is van 2 december 2016 (oprichting) tot en met 10 augustus 2017 enig aandeelhouder en bestuurder van een bv. Vanaf 10 augustus 2017 is X geen aandeelhouder en bestuurder meer van de bv. Bij een boekenonderzoek blijkt dat voor de BTW alleen over het eerste kwartaal van 2017 omzet is aangegeven. Later zijn alleen nihilaangiften gedaan. Volgens de inspecteur is er tot en met 10 augustus 2017 veel meer gefactureerd en zijn daar via de bank ook betalingen op binnen gekomen. In geschil is of X door de ontvanger terecht aansprakelijk is gesteld voor € 67.272, zijnde € 49.786 (BTW), € 10.923 (vergrijpboete), € 1.211 (rente) en € 5.262 (kosten). X stelt dat de nieuwe bestuurder had beloofd om de BTW-verplichtingen na te komen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat het niet doen van een melding betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. De stelling dat hij met zijn opvolgend bestuurder zou hebben afgesproken dat die zorg zou dragen voor de BTW-verplichtingen is niet voldoende en niet onderbouwd. Er wordt terecht een verwijt jegens X gemaakt voor de naheffingsaanslagen die zien op de periode dat hij bestuurder was van de bv. De ontvanger maakt niet aannemelijk dat X ook een verwijt kan worden gemaakt voor de boete, de rente en de kosten. Het beroep van X is in zoverre gegrond. De beschikking wordt verlaagd tot € 49.786.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Invorderingswet 1990 36

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Invordering, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 30 mei

12

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen