Hof Amsterdam beslist dat de arbeidskorting die aan X is toegekend bij de voorlopige aanslag ib/pvv, terecht is gecorrigeerd bij het opleggen van de definitieve aanslag. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).

X geniet in het jaar 2013 een pensioen van het ABP en een WAO-uitkering. Bij het doen van haar aangifte ib/pvv over dat jaar vermeldt X het pensioen en de uitkering bij vraag 3a "loon, ziektewetuitkering en andere inkomsten uit loondienst die onder de loonheffing vielen". X geeft niets aan bij vraag 4 "AOW, pensioen, lijfrente en andere uitkeringen en afkoopsommen die onder de loonheffing vielen". De voorlopige aanslag 2013, gedagtekend 7 juni 2014, is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is een arbeidskorting van € 1723 in aanmerking genomen. Op 30 september 2015 wordt de definitieve aanslag vastgesteld. Daarbij wordt de arbeidskorting niet verleend en wordt € 93 aan belastingrente in rekening gebracht. Het beroep van X tegen de definitieve aanslag en de beschikking belastingrente wordt ongegrond verklaard. X gaat in hoger beroep.

Hof Amsterdam (MK IV, 13 juli 2017, 16/00546, V-N 2017/46.1.2) beslist dat X in het jaar 2013 geen recht heeft op de arbeidskorting omdat zij in dat jaar geen arbeidsinkomen heeft genoten. Dat bij het opleggen van de voorlopige aanslag wel arbeidskorting is toegepast, is volgens het hof het onmiddellijke gevolg van het feit dat X haar pensioen en uitkering niet heeft aangegeven bij vraag 4 op het aangiftebiljet, hetgeen zij had moeten doen, maar bij vraag 3a. Inkomsten die onder vraag 3a vallen behoren namelijk, anders dan die welke onder vraag 4 moeten worden vermeld, wel tot het arbeidsinkomen. Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Volgens het hof was de Belastingdienst niet gehouden haar systemen zodanig in te richten dat fouten als deze worden onderkend voordat een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. Het hof beslist verder dat de belastingrente overeenkomstig art. 30fc AWR is berekend. De Belastingdienst heeft niet onzorgvuldig gehandeld, ook niet door de definitieve aanslag niet op een eerder tijdstip vast te stellen. Het hoger beroep is ongegrond.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 8.1

Wet inkomstenbelasting 2001 8.11

Algemene wet inzake rijksbelastingen 30fc

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 8 februari

45

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen