Belanghebbende, X, heeft in januari 2002 ten behoeve van de heer A en diens onderneming B contact gelegd met C bv. Dit contact leidt tot leveranties van melkpoeder door C bv aan B en/of A. In april 2002 en in mei 2002 maakt C bv in totaal € 72 800 aan provisie over op de bankrekening van X. Naar aanleiding van een door de inspecteur ontvangen renseignement van de betrokken bank worden de in geschil zijnde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (met boete) en WAZ opgelegd. Daarbij is, na bezwaar, een bedrag van € 36 400 als resultaat van een werkzaamheid van X aangemerkt. Verder is het saldo van de bankrekening van X tot de rendementsgrondslag van X gerekend. Rechtbank 's-Gravenhage verklaart het beroep van X ongegrond. X komt in hoger beroep. Hof ‘s-Gravenhage heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen bevestigd, de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de boete vernietigd, en de boete verminderd. X heeft beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad overweegt dat voor zover de klachten inhouden dat het hof heeft nagelaten een oordeel te geven over de voor het hof ingenomen stelling dat het niet aan opzet van X is te wijten dat te weinig belasting is betaald, slagen zij. Het hof had die stelling niet onbehandeld mogen laten, zoals het wel heeft gedaan. Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Het beroep in cassatie is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam ter behandeling van de boetekwestie.