De Hoge Raad oordeelt dat het voorvoegingshoudsterverlies van de moedermaatschappij verrekenbaar is met de aan haar toegerekende niet-houdsterwinst van de met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij.

X bv heeft in het jaar 2010 een verlies geleden van € 90.115. Dit verlies is bij beschikking vastgesteld als houdsterverlies in de zin van art. 20 lid  4 Wet VPB 1969 (oud). Op 24 december 2015 richt X bv A bv op. A bv wordt met ingang van haar oprichting gevoegd in een fiscale eenheid met X bv als moedermaatschappij. X bv verricht in 2016 houdsteractiviteiten. A bv verricht managementactiviteiten voor deelnemingen van X bv. X bv doet over het jaar 2016 aangifte naar een belastbare winst van € 16.420, bestaande uit een verlies van X bv ten bedrage van € 5654 en een winst van A bv ten bedrage van € 22.074. X bv heeft in de aangifte het voorvoegingshoudsterverlies verrekend met de belastbare winst van X bv, zijnde de belastbare winst van de fiscale eenheid. Het belastbaar bedrag bedraagt door de verrekening van het voorvoegingshoudsterverlies € nihil. De inspecteur corrigeert de verrekening van het voorvoegingshoudsterverlies en legt een aanslag op naar een belastbaar bedrag van € 16.420. X bv stelt beroep en uiteindelijk sprongcassatie in.

De Hoge Raad overweegt dat de werkzaamhedentoets van art. 20 lid 4 Wet VPB 1969 voor de verrekening van het voorvoegingshoudsterverlies op grond van art. 15ae lid 3 Wet VPB 1969 alleen plaatsvindt op het niveau van de desbetreffende in de fiscale eenheid opgenomen maatschappij. Op grond van art. 5 lid 4 BFE 2003 wordt de winst van A bv toegerekend aan X bv voor de verrekening van voorvoegingsverliezen van X bv. Deze toerekening ziet niet op de aard van de werkzaamheden of de werkzaamhedentoets. De Hoge Raad oordeelt derhalve dat het voorvoegingshoudsterverlies verrekenbaar is met de op grond van art. 5 lid 4 BFE 2003 aan X bv toegerekende winst. Dat elk van de relevante bepalingen een eigen achtergrond en ratio kennen doet niet af aan de duidelijke bewoordingen van die bepalingen. De omstandigheid dat de uitkomst van de toepassing van het samenstel van die bepalingen bij een grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zich worden beschouwd, kan niet rechtvaardigen dat aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg wordt gegeven.  

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Besluit fiscale eenheid 2003 5

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15ae

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 20

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 14 juni

Carrousel: Carrousel

70

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen