Een bezwaar of (hoger of incidenteel) beroep tegen een belastingaanslag is ontvankelijk als – kort gezegd – het bezwaar of beroep de indiener in een betere positie kan brengen met betrekking tot die aanslag. U kunt hier bijvoorbeeld denken aan een belastingaanslag met een lager te betalen bedrag of een verliesvaststellingsbeschikking met een hoger bedrag aan verrekenbare verliezen. Daarbij is in het geheel niet van belang op welke gronden het bezwaar of beroep steunt. Centraal punt hierbij is dat u belang moet hebben bij het instellen van bezwaar of beroep.

Wat betekent dit voor u?

Het voorgaande betekent dat een bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag in beginsel heel snel ontvankelijk zal zijn. U hoeft in wezen maar gronden aan te voeren die u (in principe) in een gunstiger positie brengt dan de originele aanslag en aan enige formele vereisten te voldoen waaronder een tijdige indiening van het bezwaar- of beroepschrift en tijdige betaling van het griffierecht. Voor de fiscus – als wederpartij – werkt het ontvankelijkheidscriterium in tegengestelde richting. Het incidentele of hoger beroep van de inspecteur moet leiden tot een betere positie voor de fiscus, dat wil zeggen dat het incidentele of hoger beroep moet leiden tot een belastingaanslag met een hoger belastbaar bedrag of een verliesvaststellingsbeschikking met minder te verrekenen verliezen.
 
De Hoge Raad heeft onlangs dit criterium voor ontvankelijkheid nog eens expliciet aangestipt en heeft daarbij aangegeven dat Hof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep van de inspecteur weliswaar terecht ontvankelijk had verklaard, maar op onjuiste gronden. Het hof was van oordeel dat het fiscale vraagstuk in de onderhavige procedure weliswaar niet kon leiden tot een betere positie van de fiscus in de vorm van een belastingaanslag met een hoger belastbaar bedrag, maar wel tot een betere positie van de fiscus in toekomstige jaren. Dus had de fiscus volgens het hof een belang bij het hoger beroep.
 
In de onderhavige procedure kon een bv in 2004 een boekwinst op aan de middellijke aandeelhouders verkochte bouwgrond opnemen in een herinvesteringsreserve. Dat gold ook voor de winstuitdeling die de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2004 in aanmerking had genomen, omdat de grond tegen een te lage prijs aan de middellijke aandeelhouders was verkocht. Het hof merkte op dat de omvang van de herinvesteringsreserve van invloed was voor de aanslagen vennootschapsbelasting in latere jaren vanwege in die jaren in aanmerking te nemen afschrijvingen op het bedrijfsmiddel.
 
Deze maatstaf van het hof is naar het oordeel van de Hoge Raad echter onjuist. Het hof had slechts de mogelijke gronden van het hoger beroep van de inspecteur betreffende de aanslag vennootschapsbelasting 2004 in aanmerking moeten nemen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid. De Hoge Raad was van oordeel dat niet kon worden gezegd dat het hoger beroep de inspecteur niet in een betere positie had kunnen brengen. Het hoger beroep liet namelijk de mogelijkheid open dat het hof op andere, door de inspecteur (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag vennootschapsbelasting voor 2004 hoger, en/of het verlies voor dat jaar lager, moet worden vastgesteld dan de rechtbank had gedaan.
 
Hoge Raad, 11 april 2014, nr. 13/01903.
 

Bron: PwC

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Bronbelasting

6

Gerelateerde artikelen