Ook een slooppand dat op dat moment niet bewoonbaar is, kan worden aangemerkt als woning voor de overdrachtsbelasting, oordeelt Rechtbank Gelderland.
De zaak verloopt als volgt. Een man koopt een pand dat is ontworpen en gebouwd als woning. In eerste instantie verhuurt hij de woning. Als gevolg van de aanwezigheid van een illegale hennepplantage en het risico van kraak, besluit de man de begane grond te slopen. Na de sloop resteert nog (een gedeelte van) het souterrain.
De man verkoopt de woning in 2018 aan een vrouw. De inspecteur brengt 6% overdrachtsbelasting in rekening. Volgens de vrouw is over de verkrijging van de onroerende zaak niet 6% maar 2% overdrachtsbelasting verschuldigd omdat sprake is van een woning in de zin van art. 14 lid 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR).
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat door de sloophandelingen de oorspronkelijk aanwezige woonfunctie verloren is gegaan. Ten tijde van de verkrijging was geen sprake van een bouwwerk dat bestemd is als woning. De vrouw meent dat wel sprake is van een woning, omdat het pand naar zijn aard bestemd is als woning. De rechtbank gaat mee in de redenatie van de vrouw.
In de WBR is geen definitie van het begrip ‘woningen’ opgenomen. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 14 lid 2 WBR is af te leiden dat onder woningen in dit kader wordt verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. In dit geval is de onroerende zaak oorspronkelijk als woning ontworpen en gebouwd. Ongeacht de staat ervan is het pand daarom naar het oordeel van de rechtbank op het moment van verkrijging naar zijn aard bestemd voor bewoning en is het dus een woning waar bij de overdracht 2% overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Belang voor de praktijk
In art. 14 lid 2 WBR is bepaald dat de belasting voor de verkrijging van woningen die bestemd zijn voor bewoning als hoofdverblijf 2% bedraagt. In de overige gevallen is dit 8% (tot 2021 was dit 6%).
Uit deze uitspraak blijkt dat daarbij vooral de aard van het pand relevant is en niet zozeer de feitelijke toestand op het moment van overdracht. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie waarbij in de aard van de onroerende zaak in geschil was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:295 en ECLI:NL:HR:2017:290, Hof Den Bosch 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:651).
In geval van twijfel over de kwalificatie van een onroerende zaak verdient het aanbeveling om op voorhand overleg te plegen met de Belastingdienst (Belastingdienst/CFD, Postbus 4660 3502 HP Utrecht) om onaangename verrassingen te voorkomen.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer