De commerciële waarde van een pensioenvoorziening in eigen beheer moet niet alleen worden gehanteerd als grondslag ten behoeve van de aangifte erfbelasting, maar ook voor de (civielrechtelijke) vaststelling van een verkrijgingsvordering. Dat beslist Rechtbank Overijssel.
De zaak (16 augustus 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2517) verloopt als volgt. Na het overlijden van een dga is zijn zoon het niet eens met de boedelbeschrijving zoals die door zijn moeder en broer wordt opgemaakt. De vraag die partijen verdeeld houdt heeft vooral betrekking op de waardering van de pensioenvoorziening van de dga.
Volgens de boedelbeschrijving bestaat die voorziening uit een som van € 506.271. De man meent dat de waarde van de aandelen van de bv hoger uitvalt omdat de pensioenvoorziening voor een lager bedrag, namelijk € 264.850, moet worden opgenomen. Het verschil in waardering heeft te maken met de vraag of de commerciële waarde van de pensioenvoorziening moet worden gehanteerd of dat de fiscale waarde moet worden gehanteerd in deze boedelbeschrijving.
Volgens een door partijen ingeschakelde deskundige is de waardering van een pensioen in eigen beheer bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap gebaseerd op commerciële grondslagen. Dit volgt uit art 21 lid 1 Successiewet 1956. De rechtbank sluit zich daar bij aan.
Belang voor de praktijk
In art. 21 lid 1 Successiewet 1956 is bepaald dat de bezittingen en schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer ('commerciële waarde'). De commerciële waarde is het bedrag dat aan een onafhankelijke, externe verzekeraar zou moeten worden betaald om het toegezegde pensioen aan te kopen. Door de lage marktrente is deze aanzienlijk hoger dan de fiscale waarde van de pensioenverplichting, die wordt gebaseerd op een rekenrente van 4%.
In de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft de wetgever het mogelijk gemaakt om het pensioen in eigen beheer af te kopen (met korting) of om te zetten in een oudedagsverplichting (ODV). In deze zaak had de dga kennelijk nog niet voor die opties gekozen. De vraag is of de uitkomst anders zou zijn wanneer dat wel het geval was geweest. Weliswaar valt de verplichting op de balans voor de ODV lager uit dan de commerciële waarde van een pensioenverplichting, bij overlijden zal alsnog de commerciële waarde van het ODV moeten worden vastgesteld om de hoogte van de verkrijgingsvordering te bepalen.
Door het CAP is een Handreiking ODV-aanspraken en overlijden gepubliceerd waarin wordt toegelicht in welke gevallen sprake is van een zuivere of onzuivere ODV, en wat de fiscale gevolgen zijn van overlijden voor de ODV. De verkrijging van de ODV zelf is vrijgesteld van de heffing van Successierecht. De Handreiking gaat dan ook verder niet in op de fiscale, noch de civielrechtelijke waardering van de ODV.
Omdat sprake is van een vaste uitkering voor een bepaalde periode, die niet van het leven afhankelijk is, zou de gedachte kunnen zijn om in ieder geval voor de fiscale waardering aan te sluiten bij de bepalingen voor de waardering van periodieke uitkeringen van art. 18 lid 2 Successiewet 1956 , 21 lid 14 Successiewet 1956 en art 6, laatste kolom Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Hopelijk gaat de praktijk hier in de toekomst meer duidelijkheid over krijgen.
Bron: Legal en Compliance Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Schenk- en erfbelasting