Recentelijk verscheen het bericht dat de Belastingdienst een onbedoeld knelpunt heeft geconstateerd met betrekking tot de toepassing van het verlaagde 2%-tarief of de startersvrijstelling bij de verkrijging van eigen woningen.
Het knelpunt zoals in het bericht op TaxLive beschreven schuilt hem in de mogelijke aanwezigheid van een eerdere verkrijging van economische eigendom als de kopers van een eigen woning, voorafgaand aan de juridische levering daarvan, al de beschikking daarover krijgen. En zoals menigeen inmiddels zal weten, staat toepassing van het lage 2%-tarief of de startersvrijstelling niet open voor de verkrijging van economisch eigendom van een eigen woning. Onbedoeld gevolg van al te voortvarend aan de slag gaan met de toekomstige eigen woning kan derhalve zijn dat de koper alsnog tegen 10,4% overdrachtsbelastingheffing aanloopt, waar hij dacht aanspraak te kunnen maken op dat lage tarief of – afhankelijk van zijn leeftijd en de waarde van de woning – de startersvrijstelling.
Geen gevolg dat goed te rijmen valt met de aan dat lage tarief en die startersvrijstelling ten grondslag liggende volkshuisvestelijke getinte beleidsdoelstelling: het bevorderen van de positie van (jonge) koopstarters en doorstromers op de woningmarkt (zie o.a. MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 1-3 en p. 11). Om deze hardvochtigheid te ondervangen is nu aangekondigd dat belastingplichtigen in voorkomende gevallen, in afwachting van een goedkeurend beleidsbesluit, een beroep op de hardheidsclausule (artikel 63 AWR) kunnen doen om zo alsnog aanspraak te maken op dat verlaagde tarief of die startersvrijstelling.
Een tegemoetkoming die recht doet aan de ‘geest van de wet’ en die ik daarom wel kan waarderen, al zullen de daaraan klevende (aanvullende) voorwaarden moeten worden afgewacht. Dat wil overigens niet zeggen dat ik mij als wetenschappelijk geëngageerd fiscalist kan vinden in die tariefsfaciliteit en vrijstelling; daarvoor zijn ze vanuit oogpunt van legitimiteit en effectiviteit te omstreden, zeker de startersvrijstelling. Het geeft naar mijn mening echter geen pas om, gegeven het bestaan van die faciliteiten, bij de toepassing ervan onnodig of onredelijk strikt te zijn. Iets waarover ik mij al eens eerder heb beklaagd, zij het in ander verband (in relatie tot de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten bij vastgoedactiviteiten; zie mijn eerdere column ‘Fiscale vastgoedkift?’). Ik mag daarom hopen dat de aan de voorgenomen beleidsmatige goedkeuring te kleven voorwaarden niet dusdanig zijn, dat men achteraf het gevoel gaat krijgen blij gemaakt te zijn met de spreekwoordelijke ‘dode mus’; we zullen zien.
Genoemde tegemoetkoming raakt overigens aan een punt dat sowieso merkwaardig blijft: het uitzonderen van de verkrijging van economische eigendom van een eigen woning van de toepassing van het lage tarief en de startersvrijstelling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting blijkt dat het verkrijgen van economische eigendom met name zou voorkomen bij zakelijke transacties. De doelstelling van die faciliteiten zou daarom niet passen bij deze rechtsfiguur (zie MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 14). Een motivering die op zijn zachtst gezegd de wenkbrauwen doet fronzen en herinnert aan de welhaast legendarische opmerking van Van Dijck over de argumentatie voor overdrachtsbelastingheffing (zie daartoe J.E.A.M. van Dijck, Vermogenswinstbelasting (Openbaar afscheidscollege gegeven op 16 december 1988 aan de Katholieke Universiteit Brabant.), WFR 1988/1661, punt 12). De huidige rechtsfiguur van de verkrijging van economische eigendom kan – ongeacht of het nu particuliere of zakelijke verkrijgers betreft – wel fungeren als zelfstandig en volwaardig belastbaar feit, maar als het op voormelde faciliteiten aankomt ligt dat kennelijk anders. Merkwaardig, te meer daar de economische eigenwoningbezitter wel als volwaardige eigenwoningbezitter voor de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 wordt beschouwd, en die overdrachtsbelastingfaciliteiten daar nota bene aansluiting bij zoeken (zie MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 11 en p. 21). Bovendien geniet de verkrijging van economisch eigendom geen uitzonderingspositie bij toepassing van diverse andere in artikel 15, lid 1, Wet BRV 1970 opgenomen vrijstellingen, waarbij ook particulieren betrokken kunnen zijn (denk aan de welbekende ‘samenloopvrijstelling’ of de aanbrengvrijstelling opgenomen in letter i van dat artikellid). Kortom, de genoemde uitzondering van die rechtsfiguur wringt vanuit oogpunt van legitimiteit.
Een en ander gaat nog meer wringen nu als gevolg van voormelde tegemoetkoming de ene ‘econoom’ de andere niet gaat zijn. Immers, als gevolg van die tegemoetkoming kunnen sommige verkrijgingen van economische eigendom van een eigen woning wel delen in het verlaagde tarief en de startersvrijstelling en andere niet. Dit terwijl feitelijk geen verschil bestaat in aanwending van het verkregen heffingsobject (i.c. fungerend als duurzaam eigen hoofdverblijf). Een onbevredigend en enigszins ‘Orwelliaans’ ogend – alle verkrijgingen zijn gelijk, maar sommige verkrijgingen zijn meer gelijk dan andere – onderscheid, dat hopelijk snel ten grave wordt gedragen.
Informatiesoort: Column
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer