Coen Maas ergert zich aan politici en wetenschappers die ter rechtvaardiging van nieuwe fiscale plannen het vestigingsklimaat noemen zonder concreet bewijs.
Sinds Staatssecretaris Van Amelsvoort (CDA) in 1992 de ‘
Oriëntatienota fiscaal vestigingsklimaat' naar de Tweede Kamer stuurde, is het begrip ‘vestigingsklimaat' niet meer weg te denken uit discussies over de vormgeving van ons belastingstelsel in de politiek, media en wetenschap. Dat is niet ten onrechte. Ik denk dat er in Nederland nog steeds brede steun bestaat voor het uitgangspunt van de Oriëntatienota "
dat Nederland aantrekkelijk moet blijven voor reële investeringen waaruit duurzame arbeidsplaatsen voortvloeien", terwijl tevens in het oog moet worden gehouden "
dat Nederland zijn ‘fair share' aan belastingopbrengst dient te waarborgen" (p. 24).
Het stoort mij echter mateloos dat deelnemers aan het politieke en wetenschappelijke debat ter ondersteuning van onder meer de afschaffing van de vennootschaps- en/of dividendbelasting (dan wel een forse tariefverlaging), het tegenhouden van de ATA- en C(C)CTB-richtlijnen, de handhaving van de 30%-regeling en de onstuitbare uitbreiding van de bedrijfsopvolgingsregeling keer op keer een beroep menen te moeten doen op het vestigingsklimaat. Mijn ergernis vloeit niet zozeer voort uit het gebruik van deze stoplap op zich, als wel uit het feit dat de apologeten van het vestigingsklimaat doorgaans geen begin van (empirisch) bewijs leveren dat de voorstellen Nederland niet alleen in de uitverkoop doen, maar ook daadwerkelijk resulteren in reële investeringen en duurzame arbeidsplaatsen. Hun geroeptoeter lijkt vooral te worden ingegeven door een even onwankelbaar als ongefundeerd geloof in trickle down economics.
Verder wordt mijn wantrouwen tegen de dikwijls wilde voorstellen van vestigingsklimaatprofeten gevoed door het feit dat de distributieve effecten daarvan stelselmatig onbesproken blijven. Het venijn schuilt hierbij vaak deels in de voorgestelde bekostiging van de plannen, bijvoorbeeld door te snijden in toeslagen en heffingskortingen of het lage btw-tarief af te schaffen. Daarop rust natuurlijk geen taboe, maar prima facie ziet de combinatie van al het vorenstaande er wel uit als een forse lastenverschuiving van het grootkapitaal richting de laagste sociaaleconomische klassen. Bij een
toenemende inkomens- en vermogensongelijkheid zie ik niet in wat daar de rechtvaardiging voor is, althans niet zonder een deugdelijke doorrekening waaruit een algemene koopkrachtstijging blijkt. Ook hier geldt wat mij betreft: wie stelt, bewijst!
16