Eiser, X, maakt bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 met vergrijpboete die de belastingdienst hem heeft opgelegd. Op 26 mei 2010 verklaart de belastingdienst het bezwaar ongegrond. Per brief van 6 juli 2010 stelt X beroep in tegen de uitspraak op bezwaar. X verzoekt om vergoeding van de door hem geleden schade. De rechtbank doet op 7 juli 2010 uitspraak in het hoofdgeding, waarbij de vergrijpboete wordt verminderd naar nihil, en heropent daarna de zaak voor een nadere uitspraak op het verzoek van X om schadevergoeding. In geschil is of X recht heeft op vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat bij de overschrijding van de redelijke termijn in boetezaken geen ruimte is voor een schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat in boetezaken een ander regime geldt, inhoudende dat de boete wordt verminderd met een bepaald percentage naar gelang de mate van overschrijding van de redelijke termijn. De boete kan niet verder worden verminderd dan tot nihil, hetgeen in dit geval al gebeurd is. Voor de aanslag is er sprake van een overschrijding van de termijn van 2 jaar met circa 4 maanden. Voor de verdeling van de termijn sluit de rechtbank zich aan bij het uitgangspunt van de Centrale Raad van Beroep dat de termijn voor de bezwaarfase een half jaar bedraagt en de termijn voor de beroepsfase anderhalf jaar (CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN: BH1009). De termijnoverschrijding is in dit geval geheel te wijten aan de belastingdienst, die zijn uitspraak circa 14 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift heeft gedaan. De rechtbank veroordeelt de inspecteur daarom tot betaling van een schadevergoeding aan X van € 500.