Naar aanleiding van een FIOD-onderzoek legt de inspecteur diverse aanslagen op aan X. Volgens de inspecteur blijkt uit het onderzoek namelijk dat X werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht, en dat hij de inkomsten uit deze werkzaamheden niet heeft aangegeven. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat X in de jaren 2006 en 2008 inkomsten heeft genoten uit een glazenwassersbedrijf. De inspecteur heeft de winsten namelijk berekend aan de hand van de bij X gevonden ‘waskaarten'. Deze hadden echter grotendeels betrekking op 2007. De rechtbank wijst er hierbij op dat de inspecteur verder geen ondersteunend bewijs kan overleggen. Volgens de rechtbank heeft X wel (geringe) inkomsten genoten als geldloper voor glazenwassers. Voor omkering van de bewijslast is volgens de rechtbank, voor de IB-aanslagen, geen plaats, gezien de geringe vergoedingen. Voor de btw acht de rechtbank omkering van de bewijslast wel op zijn plaats. Ook voor deze aanslag is het volgens de rechtbank niet opportuun om uit te gaan van de waskaarten die betrekking hebben op 2007. De rechtbank stelt de omzet voor 2006 en 2008 vast op € 45.000. De rechtbank vermindert onder andere de IB-(navorderings)aanslagen 2006 en 2008 en de btw-(naheffings)aanslag.
Hof Den Haag oordeelt dat X terecht is aangemerkt als btw-ondernemer. Anders dan de rechtbank, stelt het hof vervolgens vast dat de btw-naheffingsaanslag niet naar willekeur is vastgesteld. Volgens het hof heeft de inspecteur namelijk voldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de naheffingsaanslag niet alleen terecht, maar ook voor een juist bedrag is opgelegd. Het hof handhaaft de btw-naheffingsaanslag.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 8
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25