Belanghebbende, X, neemt in 2003 de onderneming van zijn ouders over. Zijn ouders bedingen hierbij een lijfrente. X brengt de lijfrenteverplichtingen onder in een bv (Z bv). De vader overlijdt in 2012. In mei 2015 wordt geconstateerd dat A, de moeder van X ongeneeslijk ziek is, en nog enkele maanden te leven heeft. A overlijdt op 31 juli 2015. In de aangifte erfbelasting geeft X een bedrag van € 218.228 aan in verband met een fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956 in verband met de door hem gehouden aandelen in Z bv. X is het hier niet mee eens. Hij stelt dat er geen verband is tussen het daadwerkelijke overlijden van A en de waardestijging van de aandelen. Volgens X is de waarde van de aandelen namelijk gestegen door het vooruitzicht in mei 2015 dat A spoedig zou overlijden. Rechtbank Den Haag oordeelt dat er ten aanzien van het overlijden van A sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in art. 13a SW. Volgens de rechtbank gaat het namelijk om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van A en de waardestijging van de aandelen Z bv. Het tijdstip van overlijden vormt in dit verband geen criterium. De aanslag blijft in stand.
Hof Den Haag oordeelt dat er sprake is van een fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956. Volgens het hof bestaat er namelijk een concreet en voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van A. Het hof verwerpt de stelling van X dat de waardestijging niet bij het overlijden heeft plaatsgevonden, maar op het moment van het ongeneeslijk ziek worden van A in mei 2015.
Wetsartikelen: