In Duitsland gelden vanaf 2009 zeer royale - variërend van 85 tot 100% - vrijstellingen voor verkrijgingen door erfgenamen van ondernemingsvermogen. De hoogte van de vrijstelling is onder meer afhankelijk van het aantal in dienst zijnde werknemers en de totale loonsom. Volgens de Duitse constitutionele rechter (het Bundesverfassungsgericht in Karlsruhe) zijn grote delen van deze Erbschaftsteuer in strijd met de Duitse grondwet en wel het fiscale gelijkheidsbeginsel. Met name grote ondernemingen zouden er met kunstgrepen teveel van profiteren en ten aanzien van het voortbestaan van de werkgelegenheid zouden er te weinig voorwaarden worden gesteld. Het zou ook te gemakkelijk zijn om privévermogen in de onderneming te stoppen om zodoende ten onrechte van de vrijstelling te profiteren.
De wetgever heeft tot 1 juli 2016 de tijd om de wet aan te passen of met een geheel nieuwe wet te komen. In de tussentijd blijft de huidige regeling wel van kracht. De rechter merkt hierover op dat de grootste maas in de wet reeds in 2013 is gedicht. Vanaf 26 juni 2013 zijn kasgeldvennootschappen namelijk al van de regeling uitgesloten. Voor wat betreft kleine en middelgrote familiebedrijven wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het is toegestaan om deze ook in de toekomst van de vrijstellingen te laten profiteren. Voorwaarde is wel dat elke vrijstelling van een goede rechtvaardigheidsgrond wordt voorzien.
De onderhavige zaak is aan het rollen gebracht door een man die in 2009 € 51.266 niet-ondernemingsvermogen van zijn oom erft en vervolgens € 9.360 Erbschaftsteuer moet betalen. Het Bundesfinanzhof in München (27 september 2012, nr. II R 9/11) stelde hierover vervolgens vragen aan het Bundesverfassungsgericht.