Hof Amsterdam is het met de rechtbank eens dat aan belanghebbende op grond van art. 15 AWR een rechtsingang moet worden geboden.

Belanghebbende (X SA) is een in Frankrijk gevestigde en naar Frans recht opgerichte vennootschap. Zij exploiteert onder meer een bank in Nederland en een effectenbedrijf in Frankrijk. Haar vaste inrichting in Nederland heeft betrekking op het bankbedrijf. Belanghebbende heeft in de periode 2000–2008 in het kader van het in Frankrijk uitgeoefende effectenbedrijf aandelenpakketten gehouden van minder dan 5% in Nederlandse beursgenoteerde bedrijven. Belanghebbende vordert alle dividendbelasting van ruim € 80 miljoen terug die Nederland als bronbelasting hierop heeft ingehouden. Belanghebbende beroept zich op het EG-verdrag, stellende dat de dividenden in binnenlandse situaties minder zwaar worden belast. Rechtbank Haarlem oordeelt dat een termijn van vijf jaar redelijk is voor het indienen van een verzoek om een verrekeningsbeschikking als bedoeld in art. 15 AWR. Dit sluit namelijk goed aan bij de navorderingstermijn van vijf jaar. Voor zover haar verzoek betrekking heeft op de jaren vanaf 2003 is belanghebbende door de inspecteur dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tot en met 2007 winst behaald die conform het vigerende belastingverdrag door Frankrijk is belast. Het verschil in heffingstechniek in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties levert geen discriminatie op. Het verzoek van belanghebbende wordt afgewezen. In 2008 is door Frankrijk niets geheven, aangezien dat jaar voor belanghebbende een verliesjaar was. Het is echter niet aannemelijk geworden dat de aan de dividenden toerekenbare kosten in een binnenlandse situatie meer dan 40% zouden bedragen van de brutodividenden en evenmin dat de Vpb over de nettodividenden minder zou bedragen dan 15% van de brutodividenden. Ook hier is geen sprake van met art. 56 EG-verdrag strijdige discriminatie. Het verzoek van belanghebbende wordt daarom ook voor wat betreft het jaar 2008 afgewezen.

Hof Amsterdam is het met de rechtbank eens dat aan belanghebbende op grond van art. 15 AWR een rechtsingang moet worden geboden. Volgens het hof bedraagt de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend echter geen vijf jaar, maar drie jaar. Dit komt volgens het hof onder andere overeen met de termijn die geldt voor het opleggen van een aanslag. Dit leidt er volgens het hof toe dat de verzoeken met betrekking tot de jaren 2000-2003 niet-ontvankelijk zijn. Vervolgens geeft het hof aan dat er geen sprake is van objectief vergelijkbare situaties die verschillend worden behandeld ten aanzien van de door belanghebbende aangedragen casus. Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat er in het geval van belanghebbende geen sprake is van een ingevolge het gemeenschapsrecht verboden discriminatie van gelijke of objectief vergelijkbare gevallen. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op verrekening/teruggaaf van de dividendbelasting.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting, Dividendbelasting, Internationaal belastingrecht

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 15 juni

0

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen