Belanghebbende, X, is werkzaam als financieel directeur van E bv. E bv lijdt veelal verlies. In 2007 verwerft E bv echter een grote opdracht, en ontstaat (extra) financieringsbehoefte. X verwerft vervolgens in 2008 5067 aandelen in E bv van € 1, en verstrekt een lening van € 300.000 aan E bv. De dienstbetrekking van X bij E bv eindigt in 2011. X verkoopt de aandelen voor € 1 en de vordering voor € 30.000. Ter zake van de lening neemt X in zijn IB-aangifte 2011 een afwaarderingverlies van € 337.972 op. De inspecteur corrigeert de aangifte. Volgens de inspecteur is er namelijk sprake van een bodemlozeputlening.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er geen sprake is van een bodemlozeputlening. Het hof overweegt hierbij dat X ten tijde van het verstrekken van de geldlening nog niet eerder geld had geleend aan E bv, en ook geen aandelen hield in E bv. Volgens het hof is het dan ook volstrekt onaannemelijk dat het op dat moment duidelijk was dat de hoofdsom nimmer zou worden terugbetaald. Ook zou volgens het hof geen zinnig denkende werknemer bereid zijn om (onverplicht) aandelen in een vennootschap te nemen, en aan die vennootschap onmiddellijk een grote som geld lenen, als hij ervan moet uitgaan dat die som geld onmiddellijk in een bodemloze put zou verdwijnen. Vervolgens stelt het hof ook nog vast dat er geen sprake is van een deelnemerschapslening dan wel een onzakelijke lening. Het gelijk is aan X.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.91
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 5 februari