Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 niet kan herleven. Er is voorts geen reden om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de (onbeperkte) navorderingstermijn van art. 66 lid 3 SW 1956.

De vader van belanghebbende, X, is overleden in 1989. In 2011 maakt X melding van het feit dat erflater tegoeden op Zwitserse bankrekeningen en goud in een kluis aldaar had. In geschil is of terecht een navorderingsaanslag successierecht over 1989 is opgelegd. X verzoekt primair tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (art. 27ga lid 1 AWR).

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat er geen reden is om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het is namelijk niet zeker of door het voorleggen van de vragen aan de Hoge Raad tijdwinst zal worden geboekt. De eis van voortvarendheid speelt namelijk ook nog. Bovendien zijn er naar schatting landelijk (potentieel) 150 soortgelijke zaken. Volgens de rechtbank duidt dit aantal niet op een groot aantal vergelijkbare zaken die de wetgever voor ogen had bij de invoering van de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in belastingzaken. Met betrekking tot de (onbeperkte) navorderingstermijn van art. 66 lid 3 SW 1956 wordt geoordeeld dat de bevoegdheid tot navordering was vervallen in 2001 (1989 + 12 jaar). Die bevoegdheid kan op 1 januari 2012 dus niet herleven (conform Hof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, nr. 15/01509, V-N 2016/41.1.1). Het beroep van X is gegrond.

Lees ook het thema Navordering.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 66

Algemene wet inzake rijksbelastingen 27ga

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Schenk- en erfbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 15 november

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen