Erflaatser, A, overlijdt in het jaar 2013. Op dat moment was zij ongehuwd weduwe en had zij geen testament. Belanghebbende, X, is volgens het wettelijk erfrecht als enig kind de enige erfgenaam. X is gehuwd met B en samen hebben zij twee kinderen. A woonde, tot haar overlijden, in bij X en haar gezin. De inspecteur legt X voor het jaar 2013 een aanslag erfbelasting op. De aanslag wordt bij uitspraak op bezwaar verminderd. X komt in beroep. In geschil is of X als partner van A in de zin van artikel 1a SW 1956 kan worden aangemerkt en dan in aanmerking komt voor de daaraan verbonden vrijstelling. X stelt ook dat zij gediscrimineerd wordt omdat haar ten onrechte de faciliteiten voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW 1956 zijn onthouden. Rechtbank Gelderland beslist dat X in relatie tot haar moeder niet aan het partnerbegrip voldoet, noch voor wat betreft artikel 5a AWR, noch voor wat betreft artikel 1a SW 1956. In beide gevallen vindt dit primair zijn oorzaak in het gehuwd zijn. De echtgenoot van X wordt als partner aangemerkt. Voor wat betreft de al dan niet gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde mantelzorgers overweegt de rechtbank dat het zijn van mantelzorger slechts een van de voorwaarden is om voor de partnervrijstelling in aanmerking te komen. Volgens de wetgever heeft de wetgever het onderscheid in fiscale behandeling tussen partners en niet partners bewust en in redelijkheid kunnen maken. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Het beroep op de ongelijke behandeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen en van niet-ondernemingsvermogen treft geen doel. Voor deze ongelijke behandeling bestaat voldoende objectieve rechtvaardiging. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 5a