De Hoge Raad oordeelt dat de verwerving van de onroerende zaken moet strekken tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied.

De heer X (belanghebbende) exploiteert samen met zijn echtgenote een landbouwbedrijf. In 1999 verkoopt X de onroerende zaken van dit bedrijf aan de gemeente, die er woningen wil realiseren. X verplaatst het bedrijf naar een andere gemeente. In verband hiermee doet X diverse aankopen, waaronder die van de nieuwe bedrijfslocatie en de blote eigendom/recht van erfpacht van een perceel cultuurgrond. In 2000 participeert X in het kader van alle leveringen in één gezamenlijke kavelruil. In geschil is of X zich voor de overdrachtsbelasting terecht beroept op de ruilverkavelingsvrijstelling. Na bezwaar is de naheffing verminderd aangezien X voor de aankoop van het recht van erfpacht wel de goedkeuring had van de Dienst Landelijk Gebied (DLG). Rechtbank Arnhem oordeelt dat de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie en de verkrijging van de blote eigendom gewone – dus niet vrijgestelde - transacties zijn, omdat X er niet als ruilende partij bij betrokken is. De verkoop van het oude bedrijf strekt niet tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied. Hof Arnhem oordeelt dat het begrip kavelruil moet worden opgevat zoals vastgelegd in de oude Landinrichtingswet (Liw). Uitlatingen die door de Minister van LNV zijn gedaan bij de totstandkoming van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), zijn dus niet relevant. De Wilg is per 1 januari 2007 in de plaats getreden van de Liw. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de verwerving van de onroerende zaken moet strekken tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied. X stelt dus ten onrechte dat voor toepassing van de vrijstelling niet vereist is of sprake is van een landinrichting. X beroept zich in dit kader vergeefs op uitlatingen van de minister tijdens de parlementaire behandeling van de Wilg. Deze uitlatingen zien op art. 85 van de Wilg en er bestaan geen aanwijzingen dat zij mede bedoeld zijn om de opvattingen van de wetgever over de betekenis van art. 17 van de Liw tot uitdrukking te brengen. X klaagt ook ten onrechte over de gebrekkige motivering van het hof omtrent de betekenis die bij de uitleg van art. 17 Liw moet worden toegekend aan bedoelde uitlatingen.  Het is namelijk een rechtsoordeel, dat niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Het beroep van X is ongegrond.

 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op belastingen van rechtsverkeer 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Belastingen van rechtsverkeer

Instantie: Hoge Raad

Editie: 19 februari

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen