De Hoge Raad oordeelt dat ook bij het vaststellen van de inbrengwaarde van een woning rekening moet worden gehouden met de zelfbewoning van de woning ten tijde van de inbreng. De inspecteur heeft de aangifte dan ook terecht gecorrigeerd.

 

Belanghebbende, X, start per 1 januari 2004 een eenmanszaak als accountant. Hij rekent het pand waarin hij met zijn gezin woont vanaf de start van de onderneming tot zijn ondernemingsvermogen. X activeert ter zake van het pand de vrije verkoopwaarde per 1 januari 2004 (€ 600.000). Deze waarde is bij vaststellingsovereenkomst overeengekomen tussen X en de inspecteur. In 2006 brengt X zijn onderneming in een bv in. Hij verplaatst de onderneming hierbij naar een extern kantoorgebouw en brengt het pand over naar privé. Hij neemt hierbij de boekwaarde op 31 december 2006 in aanmerking en een vermindering in verband met de bewoning van 35%. De inspecteur stelt dat de inbrengwaarde per 1 januari 2004 op 65% van € 600.000 moet worden vastgesteld. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X het pand per 1 januari 2004 tegen de vrije verkoopwaarde per 1 januari 2004 mag activeren. Het hof verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad uit 2000. Uit dit arrest volgt volgens het hof dat er – door de werking van art. 3.19 Wet IB 2001 – geen plaats is voor een correctie van de inbrengwaarde. Het hof vermindert de aanslag.

De Hoge Raad oordeelt dat X de woning per 1 januari 2004 had moeten activeren tegen de waarde in het economische verkeer op dat moment. Hierbij moet dan volgens de Hoge Raad rekening worden gehouden met de duurzame zelfbewoning. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris is gegrond. De Hoge Raad verwijst de zaak voor de onbehandeld gelaten stelling van X naar Hof Arnhem – Leeuwarden.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 19 februari

20

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen