De inspecteur legt X navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op over de jaren 1990 tot en met 2000 met verhogingen respectievelijk boeten (hierna: boeten). In de eerste cassatieprocedure oordeelt de Hoge Raad dat de beoordeling van de boeten door Hof Amsterdam blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (HR 17 februari 2012, nr. 10/04995, V-N 2012/8.6). De Hoge Raad wijst op de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan art. 6 lid 2 EVRM en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden in het kader van de vraag of de inspecteur het bewijs heeft geleverd van het beboetbare feit. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof 's-Gravenhage (thans: Hof Den Haag) dat moet onderzoeken in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs van het beboetbare feit heeft geleverd en (indien dit bewijs is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten passend en geboden is. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur het bewijs niet heeft geleverd. Het hof overweegt dat het bewijs dat de inspecteur bij Hof Amsterdam heeft aangedragen in de ogen van de Hoge Raad tekort is geschoten en dat de inspecteur nadien niet met wezenlijke nieuwe gegevens en/of argumenten is gekomen.
De Hoge Raad oordeelt dat Hof Den Haag de verwijzingsopdracht over de boeten onjuist dan wel te beperkt heeft uitgelegd. Met de algemene overwegingen in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld heeft de Hoge Raad geen oordeel gegeven over de waardering van de bewijsmiddelen in het onderhavige geval. Uit het verwijzingsarrest kan dan ook niet worden afgeleid dat de inspecteur voor Hof Amsterdam is tekortgeschoten in het door hem te leveren bewijs. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond en verwijst de zaak naar Hof 's-Hertogenbosch. Het verwijzingshof dient mede rekening te houden met de uitgangspunten voor het gebruik van bewijsvermoedens uit HR 28 juni 2013,nr. 11/04152, V-N 2013/32.7.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e