De Hoge Raad oordeelt dat X bv de accijnsgoederen tijdens het vervoer daarvan naar een plaats van rechtstreekse aflevering niet zelf voorhanden heeft. Het andersluidende oordeel van de rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwijzing.

X bv is groothandelaar in minerale oliën en heeft een vergunning voor opslag in een accijnsgoederenplaats (AGP). X bv levert de olie rechtstreeks aan afnemers zonder dat zij fysiek door haar AGP gaan. In 2015 moet X bv volgens de inspecteur doorlopend voor € 1.715.000 aan zekerheid stellen. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk. X bv gaat in (sprong)cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat X bv de accijnsgoederen tijdens het vervoer daarvan naar een plaats van rechtstreekse aflevering niet zelf voorhanden heeft. Het andersluidende oordeel van de rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verwijzing volgt voor een nadere beoordeling of de hoogte van de zekerheid juist is vastgesteld, in die zin dat deze in overeenstemming is met art. 22 lid 2 Uitvoeringsbesluit accijns. Het beroep van X bv is voor het overige ongegrond. Zo is de wettelijke maximering van de zekerheid tot € 9 miljoen niet in strijd met de EU-beginselen van gelijkheid en proportionaliteit. De zekerheid is bedoeld om de financiële belangen van de schatkist veilig te stellen. Kennelijk is de regelgever ervan uitgegaan dat die belangen voldoende zijn gewaarborgd met een zekerheid van maximaal € 9 miljoen, ook als het een grote onderneming betreft. De beginselen van gelijkheid en proportionaliteit eisen niet dat steeds een zelfde percentage van het accijnsbelang als zekerheid wordt verlangd.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de accijns 56

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Accijns en verbruiksbelastingen

Instantie: Hoge Raad

Editie: 23 april

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen