Belanghebbende, BV X , exploiteert sinds 2007 een coffeeshop. Voordien exploiteerde Y, de dga, de coffeeshop als eenmanszaak. Y heeft alle aandelen van BV X. In 2010 hebben Y en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten over de te hanteren brutowinstpercentages bij verkopen van softdrugs. Afgesproken is een brutowinstpercentage van 78,6% van de inkoop (of 44% van de omzet), waarbij rekening is gehouden dat Y betrokken is bij een stash buiten de coffeeshop waar de onbewerkte softdrugs wordt verwerkt tot voorverpakte verkoopbare hoeveelheden (zogenaamde tussendeuractiviteiten). In oktober 2009 bericht BV X de inspecteur dat de afgesproken brutowinstpercentages niet meer reëel zijn door een inbeslagname van drugs bij een leverancier en dat voortaan zal worden uitgegaan van een brutowinst van 34% van de omzet. De inspecteur kondigt daarop een boekenonderzoek aan. De aanslagen Vpb van BV X en IB van Y voor de jaren 2007 en 2008 worden intussen overeenkomstig de aangiften opgelegd. In 2011 volgen na een boekenonderzoek, navorderingsaanslagen Vpb met boeten voor 2007 en 2008. De resultaten van de stash zijin volgens de inspecteur opzettelijk niet in de aangiften verantwoord.
Hof Den Bosch oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat BV X voor de jaren 2007 en 2008 te kwade trouw is en vernietigt de navorderingsaanslagen. Dat er resultaten van tussendeuractiviteiten zijn vanaf medio 2007 en dat die aan belanghebbende ten goede zijn gekomen is niet aannemelijk gemaakt door de inspecteur. De inspecteur heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat BV X opzettelijk een te laag brutowinstpercentage heeft gehanteerd bij het doen van de aangiften Vpb. De erkenning door BV X dat de brutowinstpercentages een benadering zijn van de realiteit, brengt niet mee dat belanghebbende te kwader trouw is geweest. Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16