In een KB-Luxzaak betreffende een verzwegen bankrekening is het hof uitgegaan van een maximale stijging van het banksaldo met € 22 689 per jaar in de periode vóór 31 januari 1994 en een maximale daling van het saldo met ƒ 22 689 per jaar in de periode na 31 januari 1994. Aan deze vaststelling, in combinatie met de wetenschap over het op 31 januari 1994 aanwezige saldo, heeft het hof in het kader van de vraag of sprake is van een beboetbaar feit ter zake van de ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 1998 en ter zake van de vb voor de jaren 1991 tot en met 1998 een bewijsvermoeden ontleend waaruit een dusdanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van X. Die uitleg heeft X niet gegeven, aldus het hof. Het hof overweegt vervolgens dat betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en vb 1991 tot en met 1996 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Hiertegen richt zich de twintigste klacht van het principale beroep in cassatie van X. Volgens de Hoge Raad slaagt deze klacht van X voor zover het betreft de in de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1992 en vb 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen. De uitspraak van het hof geeft wat betreft de beoordeling van deze verhogingen blijk van miskenning van het geen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152 (VN 2013/32.7). Voor het overige kunnen de aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en scheldt de betreffende verhogingen volledig kwijt.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16