X bv houdt zich bezig met ‘market making’ en de handel in financiële instrumenten. Zij verschaft liquiditeit voor financiële producten en heeft een aantal dochtervennootschappen in het buitenland. De handelingen van X betreffen, voor zover het prestaties onder bezwarende titel zijn, vrijgestelde prestaties in de zin van art. 11 lid 1 onderdeel i sub 2 Wet OB 1968. Ter bepaling van een pro rata maken X bv en de inspecteur in 2009 een afspraak over de vaststelling van de BTW-aftrek voor de aan X bv in rekening gebrachte kosten gemengde kosten. In 2016 wil X bv de afspraken bijstellen. Daarbij zouden dan de van haar dochtervennootschappen ontvangen vergoedingen moeten worden meegenomen in de pro rata berekening. X bv stelt daarbij dat de pro rata is berekend op grond van de omzetmethode. De inspecteur is het hier niet mee eens. Volgens hem vindt de afgesproken methode zijn grondslag in de werkelijk gebruikmethode.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X bv geen recht heeft op een aanvullende BTW-aftrek. Volgens de rechtbank is de verhouding die wordt gebruikt bij het berekenen van de BTW-aftrek gebaseerd op basis van de werkelijk gebruik-methode. Er wordt niet aangesloten bij de daadwerkelijk in verband met afnemers buiten de EU behaalde vergoedingen (bruto handelsresultaten), maar bij de gerealiseerde handelsvolumes in verband met afnemers buiten de EU. Deze verhouding geeft dus niet de werkelijke herkomst van de bruto resultaten van de handelstransacties weer. De inspecteur heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 11
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 17 november