Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv haar voornemen tot uitwinning van de bodemzaken bij de ontvanger had moeten melden. De ontvanger heeft de executiewaarde terecht vastgesteld op € 35.000 en de betalingsverplichting van X bv op datzelfde bedrag.

Belanghebbende, X bv, verstrekt aan C bv een lening van € 463.730. Beide bv's hebben (middellijk) dezelfde aandeelhouder, de heer A. C bv heeft bij onderhandse akte alle vorderingen op haar debiteuren aan X bv verpand. In een latere memo is vastgelegd dat hieraan als extra waarborg en garantiestelling zijn toegevoegd alle materiële en immateriële activa van C bv. In december 2013 beroept C bv zich op het pandrecht en wordt het faillissement van C bv aangevraagd. De activa van C bv worden door X bv voor € 35.000 (excl. btw) verkocht aan B bv, waarvan A ook enig aandeelhouder is. Aangezien C bv haar belastingschulden niet betaalt, had X bv volgens de ontvanger opgaaf moeten doen van de executiewaarde van de bodemzaken van C bv (art. 22bis lid 7 Inv. 1990). X bv reageert echter niet op het daartoe strekkende verzoek van de ontvanger. De ontvanger stelt de executiewaarde van de bodemzaken daarom bij beschikking vast op € 35.000 en de betalingsverplichting van X bv op datzelfde bedrag. In geschil is of dat terecht is.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv haar voornemen tot uitwinning van de bodemzaken bij de ontvanger had moeten melden. De waarde van de bodemzaken was namelijk bij het aangaan van het pandrecht minstens € 10.000, zijnde de drempelwaarde van art. 1cj Uitv. reg. Inv. 1990. De ontvanger maakt voorts aannemelijk dat de executiewaarde niet te hoog is vastgesteld. € 35.000 was namelijk ook de prijs die feitelijk tussen C bv en B bv is gehanteerd. Het beroep van X bv is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Invorderingswet 1990 22bis

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Invordering

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 23 januari

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen