X bv exploiteert tot haar faillissement op 19 augustus 2014 een uitgaanscentrum. Enig aandeelhouder van X bv is Y bv en enig aandeelhouder van Y bv is A. De inspecteur legt aan X bv een informatiebeschikking op. In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep. Rechtbank Den Haag oordeelt dat het door Y bv en A ingestelde beroep niet namens of mede namens X bv is ingediend en dat Y bv en A niet op grond van art. 26a lid 2 AWR beroep kunnen instellen tegen de informatiebeschikking. Hof Den Haag oordeelt dat het beroep in eerste aanleg niet alleen namens Y bv en A, maar ook namens X bv is ingesteld. Het hof verklaart het beroep alsnog ontvankelijk en verwijst de zaak terug naar de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelt dat de moedermaatschappij en haar directeur grootaandeelhouder niet gerechtigd zijn om op eigen naam beroep in te stellen tegen een aan een dochtermaatschappij afgegeven informatiebeschikking. Art. 26a lid 2 van de AWR is niet van toepassing op de informatiebeschikking die hier in het geding is. In dit geval heeft het hof geoordeeld dat moedermaatschappij Y bv en DGA A mede namens X bv beroep hebben ingesteld, maar dit oordeel houdt in cassatie geen stand. De stukken van het geding laten namelijk geen andere conclusie toe dan dat het beroep uitsluitend is ingesteld door moedermaatschappij Y bv en DGA A. De na afloop van de beroepstermijn door belanghebbenden afgelegde verklaringen kunnen daaraan niets veranderen. Deze verklaringen kunnen namelijk niet bewerkstelligen dat het beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het beroepschrift is ingediend (vgl. HR 20 oktober 1993, nr. 28655A, BNB 1994/10). De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en bevestigt de uitspraak waarin de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaarde.
Lees ook het thema Informatiebeschikking: stand van zaken.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 52a
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26a-2