Belanghebbende, X bv, en G bv houden ieder de helft van de aandelen in H nv. Om strafvervolging te voorkomen, sluiten de drie vennootschappen een vaststellingsovereenkomst met I nv en J. Op grond van deze overeenkomst betalen X bv en G bv elk een schadevergoeding van € 2,2 mln aan I nv /J, en H nv een schadevergoeding van € 1,1 mln. Omtrent de aftrekbaarheid van de juridische kosten en de betaalde schadevergoeding sluiten deze drie vennootschappen een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur. Hierin wordt overeengekomen dat H nv een beroepsprocedure zal voeren over de VPB 2007, en dat de uitkomst ook zal worden toegepast bij X bv en G bv. Nadat de inspecteur het bezwaar van H nv tegen de VPB-aanslag 2007 heeft afgewezen, gaat H nv niet in beroep. X bv maakt vervolgens bezwaar tegen de VPB-aanslag 2009. Omdat X bv haar bezwaar niet motiveert, nadat de inspecteur haar daar meerdere malen toe heeft uitgenodigd, wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. X bv stelt dat het voor de inspecteur duidelijk moet zijn geweest wat het geschilpunt was, en dat het dus niet nodig was om het bezwaar nader te motiveren.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof wijst er daarbij op dat in de vaststellingsovereenkomst was overeengekomen om duidelijkheid te verkrijgen over de vorming van een voorziening voor de schadevergoeding via een door H nv te voeren procedure over de VPB 2007. Volgens het hof zijn de gronden van het bezwaar dan ook niet kenbaar voor de inspecteur. Verder merkt het hof op dat de inspecteur X bv driemaal in de gelegenheid heeft gesteld om het bezwaar te motiveren, maar dat X bv hier in het geheel niet op heeft gereageerd, zelfs niet met de mededeling dat de gronden bekend werden verondersteld.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 5:6
Algemene wet bestuursrecht 5:5