A drijft in firmaverband een onderneming met zijn zoon (Z). Tot het firma-aandeel behoort de onverdeelde helft van een bedrijfspand. Per 1 januari 2005 brengt A zijn firma-aandeel in E bv in. Hierbij wordt een beroep gedaan op de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e sub 2 WBR. Vervolgens brengt E bv het firma-aandeel met het bedrijfspand in belanghebbende (X bv) in. Hierbij wordt een beroep gedaan op de reorganisatievrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel h WBR. Op 2 januari 2007 levert E bv de aandelen in belanghebbende aan Y bv. De aandelen van Y bv zijn in handen van Z. De inspecteur legt een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op, omdat niet is voldaan aan het concernvereiste van art. 5b lid 3 Uitv. besl. BRV.
Rechtbank 's-Gravenhage (EK, 23 november 2011, AWB 11/3040, V-N 2012/41.3.4) oordeelt dat niet is voldaan aan het concernvereiste en dat de reorganisatievrijstelling dan ook niet van toepassing is. De rechtbank wijst er hierbij op dat niet aan de eis is voldaan dat de vennootschap die de onroerende zaak heeft verkregen, tot drie jaar na de verkrijging deel uitmaakt van het concern. Verder geeft de rechtbank nog aan dat er geen sprake is van een (indirecte) verkrijging door een kind van een goed dat behoort en dienstbaar is aan de onderneming van de ouder. De rechtbank wijst er hierbij op dat de aandelen in E bv ten tijde van de verkrijging in 2005 in handen waren van A en de aandelen in belanghebbende in handen van E bv, en dat Z noch zijn bv betrokken waren bij de verkrijging. Volgens de rechtbank is dan niet van belang of het concernvereiste tot discriminatie leidt met gevallen waarin art. 15 lid 1 onderdeel b WBR van toepassing is. De naheffingsaanslag blijft in stand. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 5
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad
Editie: 18 januari