De Hoge Raad oordeelt dat de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting niet een inbreuk maakt op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting. Er is niet voldaan aan het vereiste van het bestaan van een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting in de zin van art. 1 EP EVRM.
A bv, de gevoegde dochter van belanghebbende, X bv, heeft een pensioenverplichting aan B, haar dga, en diens echtgenote. In de ingediende VPB-aangifte is de pensioenverplichting gewaardeerd op € 1,5 mln. Hierbij is een rekenrente van 4% gehanteerd. Volgens X bv is ten aanzien van de waarderingsregels die gelden voor de pensioenverplichting sprake van strijd met art. 1 EP EVRM. Hof Amsterdam oordeelt dat er geen sprake is van strijd met goed koopmansgebruik. Ook is er geen strijd met art. 1 EP EVRM en maakt X bv niet aannemelijk dat een individuele en buitensporige last aanwezig is. Daarbij acht het hof onder andere van belang dat de waarderingsregel de laatste jaren misschien in het nadeel van X bv uitwerkt, maar in het verleden ook in haar voordeel kan hebben gewerkt. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting niet een inbreuk maakt op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting. Er is niet voldaan aan het vereiste van het bestaan van een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting in de zin van art. 1 EP EVRM. De Hoge Raad verwijst daarbij naar de conclusie van Advocaat-generaal Wattel en merkt daarbij op dat de situatie van X bv in dat opzicht ook verschilt met de casus uit het Kerstarrest van de Hoge Raad (24 december 2021, nr. 21/01243, V-N 2022/2.3). De overige klachten van X bv doet de Hoge Raad af met een verwijzing naar art. 81 Wet RO.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.29
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 20 maart
Carrousel: Carrousel