Hof Den Haag beslist dat de territoriale begrenzing van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting niet strijdig is met de vrijheid van vestiging.
X, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, is gevestigd in Nederland en verricht voornamelijk diensten in de verzekeringssector. X is onderdeel van een grensoverschrijdend concern, waarvan de moedervennootschap in Duitsland is gevestigd. De in Duitsland gevestigde moedermaatschappij berekent kosten door aan X voor verrichte (management)diensten. X heeft over die kosten een bedrag aan verlegde omzetbelasting op aangifte voldaan. X heeft een pro rata recht op aftrek van 2%, zodat per saldo daarom slechts dat percentage van de verlegde omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. X stelt dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging, nu zij geen fiscale eenheid kan vormen met de in Duitsland gevestigde moedervennootschap. Door de territoriale begrenzing van de fiscale eenheid wordt zij geconfronteerd met een belastingheffing die er anders niet was geweest. Bij een fiscale eenheid worden onderlinge prestaties immers niet belast.
Hof Den Haag beslist, net als de rechtbank, dat X niet wordt belemmerd in haar recht op vrije vestiging, dat zij ontleent aan artikel 49 VWEU, door de territoriale werking van art. 11 van de BTW-richtlijn. Het hof bespreekt in dit kader het arrest van het HvJ EU van 11 maart 2021, V-N 2021/13.15 (Danske Bank). In het arrest overweegt het HvJ EU expliciet dat het een lidstaat niet is toegestaan buiten het eigen grondgebied gevestigde personen tot een fiscale eenheid te rekenen. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 49
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 7 juni